De seizoenen LOWAN

De seizoenen
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo gLeerjaar 1-3

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

De seizoenen

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

de seizoenen

Slide 2 - Mind map

Welke woorden ken je al over de seizoenen?

Slide 3 - Link

Bedenk een woord dat te maken heeft met de seizoenen / maanden van het jaar.
Woorden op het bord schrijven.
Wat is jouw favoriete seizoen? (zomer, herfst, lente of winter)

Slide 4 - Open question

Vertel waarom dit jouw favoriete seizoen is.
mei
januari
augustus
november
april
december
juni
maart
oktober
februari
juli
september

Slide 5 - Drag question

Maanden van het jaar laten noemen. Daarna in de goede volgorde zetten.
Bovenaan beginnen met december.
Welke maand hoort bij welk seizoen?
januari
februari
maart
april
mei
juni
juli
augustus
september
october
november
december

Slide 6 - Drag question

Eerst de plaatjes bespreken.

Slide 7 - Link

Zelfstandig oefenen woorde n Quizlet.
Link in Managebac zetten of via Quizlet.com opzoeken.
Wat ga je doen?
  • Verhaal lezen over de seizoenen
  • Vragen beantwoorden
  • Zelf zinnen maken met werkwoorden (t.t.)
  • huiswerk voor de volgende les.

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

We lezen samen het verhaal.
Je krijgt vragen over het verhaal.

Slide 9 - Slide

Tekst samen lezen en kopie voor leerlingen uitdelen.
Welk seizoen komt na de zomer?
A
lente
B
winter
C
herfst

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Wat voor weer is het vaak in de herfst?
A
Het regent en de zon schijnt
B
De zon schijnt
C
Er is mist
D
Het regent en er is mist

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

bewolkt
mist/
mistig
zonnig
ijs 
(vriezen)

Slide 12 - Drag question

This item has no instructions

In de winter zijn de bomen kaal.
Ze hebben geen bladeren.
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Wat doen de vogels in de lente?
A
Ze maken een nest en leggen een ei
B
Ze slapen
C
Ze leggen een ei
D
Ze gaan naar een warm land

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Wat doen de mensen in de zomer als het mooi weer is?
A
wandelen
B
fietsen
C
zwemmen
D
wandelen, fietsen en zwemmen

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Slide 16 - Link

Wheel: vragen over de seizoenen.
Zinnen maken: hoe doe ik dat?
Werkwoorden in de tegenwoordige tijd
Bijvoorbeeld werken

Ik werk ( ik doe het, dus ik schrijf de stam)
Je of jij  werkt (jij doet het, dus ik schrijf stam + t)
Hij werkt (hij doet het, dus ik schrijf stam + t)
Zij/ jullie/ wij  werken (meervoud, dus ik schrijf stam + en)

Maar……….. Werk je? (als “je” achter de pv staat, schrijf je de stam)

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Jullie ...... nu les van de juf.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

zien
Ik .............een grote stad.

Slide 19 - Open question

This item has no instructions

Die jongen ..... mijn beste vriend.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

zitten
Hij ........... op een stoel.

Slide 21 - Open question

This item has no instructions

Welke vorm van het werkwoord past er in deze zin?

De jongens .... met een voetbal.
A
spelen
B
speel
C
speelde
D
speelt

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Slide 23 - Slide

Eerst bespreken wat er allemaal op de plaat te zien is. Welke werkwoorden kom je tegen: wat doen de mensen op de plaat?
Maak 1 zin over de foto

Slide 24 - Open question

This item has no instructions