Kapitel 3: les 2: Aufgabe Lektion 4Konjunktionen und Adverbien/rangtelwoorden

Wilkommen im Deutschunterricht
Ergänze den LessonUp Code
Öffne dein Handbuch auf Seite 42
1 / 29
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Wilkommen im Deutschunterricht
Ergänze den LessonUp Code
Öffne dein Handbuch auf Seite 42

Slide 1 - Slide

Konjuktionen (voegwoorden) .....

  • Verbinden zinsdelen, zinnen en woorden met elkaar. 
  • Onderschikkend = hoofdzin + bijzin
  • Nevenschikkend = hoofdzin + hoofdzin  

Slide 2 - Slide

Was machen wir heute?
--> stukje grammatica = uitleggen en oefenen

Slide 3 - Slide

Adverbien (bijwoorden) sind....
  • woorden die een werkwoord, een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een hele zin of (soms) een zelfstandig naamwoord nader bepalen. 
  • -> geven meer informatie  

Slide 4 - Slide

maar
      maar
  • aber --> bij een beperking
  • sondern --> bij een tegenstellig na een ontkenning
  • nur --> in de betekenis van 'slechts'
    niet alleen ... maar ook
  • nicht nur ... sondern auch --> bij een toevoeging

Slide 5 - Slide

Die Aufgabe kostet dir _________ 10 Minuten.
A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 6 - Quiz

Er hat die Prüfung nicht geschafft, _______ er wird die Prüfung in der Zukunft sicher bestehen.
A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 7 - Quiz

Welcher Satz ist richtig?
A
Er fährt nach Deutschland, aber auch nach Spanien.
B
Er fährt nach Deutschland, sondern auch nach Spanien.
C
Er fährt nicht nur nach Deutschland sondern auch nach Spanien.

Slide 8 - Quiz

Er ist nicht dumm _______ schlau.
A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 9 - Quiz

dan
  • dann --> daarna, dan, in dat geval (voorwaarde, volgorde verwijzing naar tijd, kan beklemtoond worden) 
  • denn --> dan toch (altijd zonder klemtoon)

Slide 10 - Slide

Erst waschen und ______ ins Bett.
A
dann
B
denn

Slide 11 - Quiz

Und _____ hast du gesagt. "Ich mache das"
A
dann
B
denn

Slide 12 - Quiz

Hattest du _______ soviel Geld
A
dann
B
denn

Slide 13 - Quiz

helemaal
  • gar / überhaupt --> in combinatie met een ontkennend woord.
  • ganz --> in andere gevallen.  

Slide 14 - Slide

Mein Bruder hat das _________ nicht gemacht.
A
ganz
B
überhaupt
C
gar

Slide 15 - Quiz

Das Auto war _______ teuer
A
ganz
B
überhaupt
C
gar

Slide 16 - Quiz

noch ... noch
  • weder ... noch
    Mein Bruder hat weder den Tisch gedeckt noch gestaubsaugt.  

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Ausnahmen
erste
dritte
siebte
achte

Slide 20 - Slide

Adjektiv
Oft werden Zahlwörter als Adjektive benutzt und gebeugt.

Slide 21 - Slide

zum Beispiel
Heute haben wir den neunten Februar.

Dieser Schüler kam als Erster durch das Ziel.






Slide 22 - Slide

Ich gebe (de vierde)... Tochter ein Geschenk.

Slide 23 - Open question

Der Favorit kam als (1e)... durch das Ziel.

Slide 24 - Open question

Die Romantik begann (in de 18e eeuw).
eeuw = Jahrhundert (o)

Slide 25 - Open question

Heute ist (de 1e maart).

Slide 26 - Open question

Die Prüfung findet (op de 22e maart) statt.

Slide 27 - Open question

Slide 28 - Slide

Hausaufgaben 
Macht online Versterk jezelf

Lernen Lernbox Lektion 6


Hausaufgaben nicht eingereicht/gemacht? Bleibe im Unterricht!



Slide 29 - Slide