b. 2 spelletjes
(3 cadeautjes kosten 11 + 11 + 11 = 33 euro; een spelletje kost 14 euro; hoe vaak past 14 euro in 33?; 14 + 14 = 28; Dan heb je nog 5 euro over, maar daar kun je geen spel meer van kopen. Hij had hier dus 2 spelletjes van kunnen kopen.)