This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Lesdoel:
Onderdelen CE lezen behandelen.
Slide 1 - Slide
Elke tekst heeft een onderwerp en een hoofdgedachte
Hoe herken je het onderwerp?
het onderwerp geeft in één woord aan waar een tekst over gaat
het onderwerp is nooit een hele zin
je kunt het onderwerp vaak al uit de titel halen
vaak wordt het onderwerp herhaald in de tekst
Slide 2 - Slide
Hoofdgedachte
De hoofdgedachte is altijd een complete zin. Je vindt de hoofdgedachte meestal in de inleiding of in het slot van een tekst, dus lees die twee gedeelten goed!
Let op: de hoofdgedachte is nooit een vraag!
Slide 3 - Slide
Een hoofdgedachte is hetzelfde als een onderwerp
A
Juist
B
Onjuist
Slide 4 - Quiz
Wat is het onderwerp van de tekst?
Wat is het onderwerp van de tekst?
A
Pootafdrukken dino's
B
het Schotse eiland Skye
C
wetenschappers in Schotland
D
dino's leefden in een gezin
Slide 5 - Quiz
Wat is het verschil tussen een onderwerp en een hoofdgedachte?
A
Hoofdgedachte is een paar woorden. Onderwerp is een hele zin.
B
Hoofdgedachte is een samenvatting over de tekst.
C
Onderwerp is waar de tekst over gaat. Hoofdgedachte is wat de schrijver over het onderwerp zegt.
D
Hoofdgedachte is waar de tekst over gaat. Onderwerp is wat de schrijver over het onderwerp zegt.
Slide 6 - Quiz
Wat is de hoofdgedachte?
De hoofdgedachte = ?
A
Man vindt vogelspin in fruit, dit is vrij uniek.
B
Arnhemmer Bart van den Akker houdt van druiven.
C
Albert Heijn vindt de vondst van een vogelspin uitzonderlijk.
D
De vrouw van Bart van den Akker koopt druiven.
Slide 7 - Quiz
Doel en publiek
Slide 8 - Slide
Doel en publiek
Eén onderwerp heeft niet altijd zelfde doel en publiek.
Oriënterend lezen --> Tekstsoort, tekstvorm
Slide 9 - Slide
Doel en publiek: voorbeeld
Voor welk publiek is de tekst geschreven?
Wat is het doel van de schrijver?
Slide 10 - Slide
Theorie
Teksten zijn niet altijd betrouwbaar
Wat kun je doen om te controleren of een tekst betrouwbaar is?
Slide 11 - Slide
Betrouwbaarheid teksten
Deskundigheid auteur;
Datum van publicatie;
Objectiviteit;
Taalgebruik;
Feiten of meningen;
Gebruik van bronnen.
Slide 12 - Slide
Bekijk de uitspraken over betrouwbaarheid van een tekst. 1. Als de schrijver de bron vermeldt, is de tekst betrouwbaar. 2. Als de tekst oud is, is de tekst onbetrouwbaar.
Welke uitspraak over betrouwbaarheid van een tekst is juist?
A
Alleen uitspraak 1 is juist.
B
Alleen uitspraak 2 is juist.
C
Beide uitspraken zijn juist.
D
Beide uitspraken zijn onjuist.
Slide 13 - Quiz
Wanneer is een tekst betrouwbaar?
A
Als je de informatiebron terug kunt vinden.
B
Als de bron belanghebbend is.
Slide 14 - Quiz
Wat zijn aanwijzingen voor een betrouwbare tekst?
A
Staan veel meningen in de tekst.
B
De auteur of programmamaker neemt zelf een duidelijk standpunt in.
C
Feiten worden objectief beschreven en de bronnen worden vermeld.
D
De auteur probeert iets te verkopen.
Slide 15 - Quiz
Betrouwbaar? "Een reclametekst van een auto"
A
ja
B
nee
Slide 16 - Quiz
Betrouwbaar?: "Bijsluiter van een medicijn."
A
ja
B
nee
Slide 17 - Quiz
Hoe herken je de opbouw van een tekst?
A
Tussenkopjes
B
Inleiding dikgedrukt
C
Afbeeldingen
D
Alinea's
Slide 18 - Quiz
Wat is de opbouw van een tekst?
A
Inleiding en kern
B
Inleiding, middenstuk en slot
C
Kern en slot
D
Inleiding en slot
Slide 19 - Quiz
Deelonderwerpen
Slide 20 - Slide
Voorbeeld
deelonderwerpen?
onderwerp?
Slide 21 - Slide
Welke deelonderwerpen?
Slide 22 - Slide
Wat is een deelonderwerp?
A
Een onderwerp van een tekst
B
De titel
C
Een onderwerp van een alinea
D
De schrijver van een tekst
Slide 23 - Quiz
Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over politiek?
A
Gezelschapsspellen
B
Verkiezingen
C
Vakantiereizen
D
De woestijn
Slide 24 - Quiz
Tekstverbanden en signaalwoorden
Een tekst is opgebouwd in zinnen en alinea's.
Samenhang in de tekst is van belang om de tekst te begrijpen. Hoe?
Slide 25 - Slide
Tekstverbanden en signaalwoorden
Slide 26 - Slide
Tekstverbanden en signaalwoorden horen bij elkaar.
A
Ja
B
Nee
C
Soms
Slide 27 - Quiz
Signaalwoorden geven altijd een tekstverband aan.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 28 - Quiz
Wat is het tekstverband bij het signaalwoord 'daardoor'?
A
tijd
B
samenvatting
C
oorzaak-gevolg
D
opsomming/volgorde
Slide 29 - Quiz
Wat is het tekstverband van het signaalwoord 'dus'?
A
voorwaarde
B
vergelijking
C
samenvatting
D
conclusie
Slide 30 - Quiz
Objectief / subjectief
Objectief: gebaseerd op feiten
Subjectief: gebaseerd op mening
Slide 31 - Slide
controleerbaar
niet te controleren
gebaseerd op feiten, wetenschap, waarden en algemene normen
gebaseerd op vermoedens, overtuiging of waardeoordeel
je kunt bewijzen of het waar of niet waar is
niet te bewijzen, extra voorbeelden nodig voor geloofwaardigheid
objectief subjectief
Slide 32 - Slide
Is het argument objectief of subjectief? Het is vandaag een goede dag om naar het strand objectief / subjectief te gaan, want het is lekker warm.
A
subjectief argument
B
objectief argument
Slide 33 - Quiz
Is het argument 'Het effect van de avondklok is niet bewezen' een objectief of een subjectief argument?
A
Objectief, want het is gebaseerd op feiten.
B
Subjectief, want het is gebaseerd op een mening.
Slide 34 - Quiz
Argumenten kunnen zowel objectief als subjectief zijn.
A
waar
B
niet waar
Slide 35 - Quiz
Objectief of subjectief argument?
We kunnen wel op de fiets gaan, want onze auto is kapot.
A
objectief
B
subjectief
Slide 36 - Quiz
Inleiding
- onderwerp introduceren
- aandacht lezer trekken
- benoemen stelling en standpunt
Kernalinea 1
Argument 1 uitwerken 'ten eerste', 'allereerst'
Kernalinea 2
Argument 2 uitwerken
'ten tweede', 'daarnaast', 'bovendien'
Kernalinea 3
Tegenargument uitwerken en direct weerleggen door goede ontkrachting
Slot
Conclusie geven 'dus', 'kortom'
Opbouw betoog
Slide 37 - Slide
Betoog
In betogen willen schrijvers je overtuigen. In betogen vind je dan ook altijd argumentatie daarvoor. Betogen zijn altijd subjectief.
Voorbeeld van een betoog: een ingezonden brief
Slide 38 - Slide
Wat is een voorbeeld van een betoog?
A
reclamefolder
B
ingezonden brief in de krant
C
nieuwsbericht
D
leesboek
Slide 39 - Quiz
Een betoog is..
A
subjectief
B
objectief
Slide 40 - Quiz
Wat is een betoog?
A
Een oproep voor een betoging (demonstratie)
B
Een tekst waarin de schrijver jou wil overtuigen
C
Een tekst die je gebruikt bij een speech
D
Een juridische samenvatting
Slide 41 - Quiz
Beschouwende tekst
De schrijver of spreker bespreekt meerdere standpunten.
De bedoeling is dat de lezer of luisteraar nadenkt over het onderwerp.
Een beschouwende tekst heeft niet als doel te overtuigen.
Slide 42 - Slide
Kenmerken beschouwing
Een beschouwing biedt verschillende visies ter overweging aan.
Een beschouwing laat de lezer nadenken.
Een beschouwing heeft een centrale vraag waar meerdere antwoorden op gegeven worden.
Een beschouwing is overwegend objectief.
Een beschouwing is genuanceerd.
De stijl van een beschouwing is zakelijk.
Slide 43 - Slide
BESCHOUWING
Wat is een beschouwing?
Beschouwen betekent....
Wat is het verschil tussen een betoog en een beschouwing?
Slide 44 - Slide
Een beschouwing is...
A
een informatieve tekst
B
een betogende tekst
C
een instructieve tekst
D
een verhalende tekst
Slide 45 - Quiz
Beschouwen als tekstdoel is:
A
volledig objectief
B
overwegend objectief
C
volledig subjectief
D
overwegend subjectief
Slide 46 - Quiz
Welke tekstsoort is onpartijdig?
A
betoog
B
beschouwing
Slide 47 - Quiz
Opdrachten:
Blz 25 tot 27. Opdracht 3. Blz 28 tot 30 . Opdracht 4. Blz 32. tot 35. Opdracht 6. Blz 37. tot 39. Opdracht 2.