De standaard woordvolgorde in het Engels gaat als volgt:
WIE (onderwerp) - DOET (werkwoorden) - WIE/WAT (lijdend / meewerkend voorwerp) - WAAR (Plaatsbepaling) - WANNEER (Tijdsbepaling)
My sister works at the local church on Sunday.
John has a girlfriend in Amsterdam.
The English lesson starts at half past eight.
The Dutch team played against Quatar last week.