Grammaticaochtend week 3-haben, sein, werden

• Duits
• HBO
• Studiejaar 1-4

Grammatica ochtend week 3

Teil 1: Jahr 1+2+3

Teil 2: Jahr 2+3

Welcher Satz ist korrekt?

1. ich bin Deutsche.
2. Ich bin Deutscher.
3. Ich ben deutsch.
4. ich bin Deutsch.

Wir gehen essen.

Welche Person ist: wir?

1. 3. Person
2. 2. Person
3. Höflichkeitsform
4. 1. Person

de 1e persoon = de spreker(s): ich/wir

de 2e persoon = de persoon/personen tegen wie je spreekt: du/ ihr

 

de 3e persoon = de personen/dingen waarvoor je spreekt: er/sie/es

de beleefdheidsvorm = u: Sie

Die Verkäuferin ist nett.
Ersätze ,,die Verkäuferin"

1. es
2. sie
3. er
4. Sie

Wie lautet die Lösung?
Die Mutter .... mit der Arbeit zufrieden.

1. ist
2. ist / war
3. hat
4. war

De gebiedende wijs
1. Eva, ... still! (du)
2. Anna und Bo, ... still! (ihr)
3. Frau Hummel, ... Sie still (Sie)

Welche Übersetzung ist korrekt?
Ich werde Lehrer.

1. Ik worden leraar.
2. Ik word leraar.
3. Ik zal leraar worden.
4. Ik werd leraar.

Übersetze:
Ik zou het niet doen

worden of geworden
welk woord is actief / passief?

werkwoorden
tegenwoordige tijd

Wat is de stam van het werkwoord?

1. de eerste twee letters
2. de oorsprong van het werkwoord
3. het hele werkwoord minus -en
4. het voltooid deelwoord

Wat zijn de
fe-esttenten?

Werkwoorden kunnen zijn:

1. onregelmatig of regelmatig
2. vooral zwak (ongeveer 150)
3. sterk én zwak
4. sterk of zwak

Hoe herken je een sterk werkwoord?

Welche Sätze sind korrekt?

1. Er began mit seinen Hausaufgaben.
2. Ihr Kleid gefiel mir.
3. Wir gaben eine Antwort.
4. Man fand die Dame nett.

Was stimmt?

1. zwak: ge+stam+t
2. sterk: ge+stam+en
3. finden: du fandest
4. halten: ihr hieltet

Umlaut?

Vertaal:
1. Jij loopt snel.
2. Hij ziet mij.
3. Jullie houden haar vast.

Übersetzen = vertalen
Was ist korrekt?

1. das Zeitwort-das Verb = het werkwoord
2. das Satzglied = het zinsdeel
3. der Aussagesatz = de stellende zin
4. das finite Verb = de persoonsvorm

Übersetzen = vertalen
Was ist korrekt?

1. das Prädikat = gezegde (Alle werkwoorden in de zin)
2. das Akkusativobjekt = meewerkend voorwerp
3. das Subjekt = het onderwerp
4. das Objekt = Das Prädikat (gezegde) richt zich in de zin tot 1 of meerdere Objekten.

Lies vor:

Er befiehlt ihr:

Sprich mit mir!

(lange e - korte e)

oscarromerotalen.nl

Jahr 1: Kerngeschäft Deutsch Seite 53+54 

Schreibe zu jedem unbekannten Verb einen Satz (verleden tijd) 

 https://oscarromerotalen.nl/Duits/Oefeningen/Grammatica.htm

Ga aansluitend naar de website en maak opdracht:

7.1 t/m 7.18

Teil 2

Jahr 2+3

Was passt zusammen?

Dativ, Akkusativ, Nominativ, Genitiv
Wen ?, Wem ? , Wer? , Wessen?
onderwerp, lijdend voorwerp, bezit, meewerkend voorwerp
1e, 2e, 3e, 4e naamval

Nominativ=Wer?=onderwerp=1enaamval

Genitiv=Wessen?=bezit=2e naamval

Dativ=Wem? meewerkend voorwerp=3e naamval

Akkusativ=Wen?= lijdend voorwerp = 4e naamval

Er hat mir geholfen.
Was ist "mir"?

Er hat mir geholfen.
Was ist "geholfen"?

Er hat mir geholfen.
Was ist "hat"?

Welke soorten hulpwerkwoorden zijn er?

1. Vollverb
2. Hilfsverb der Zeit
3. Hilfsverb des Modus
4. Hilfsverb des Passivs

Wo ist ein Hilfsverb?

1. Ich mag meine Schwester.
2. Er mag jetzt nicht spielen.
3. Sie ist schon ewig verheiratet.
4. Sie ist schon ewig Oma.

30 Minuten

Jahr 1 

1. Macht eine (online) Präsentation zum Thema "naamvallen en ontleden".

2. Macht eine Probeklausur mit 20 Fragen zum Thema "naamvallen en ontleden"

 

Jahr 2

1. Macht eine (online) Präsentation zum Thema "der- en ein-Gruppe"

2. Macht eine Probeklausur mit 20 Fragen zum Thema "der- en ein-Gruppe"