taalkundig ontleden

DOEL: Je weet wat taalkundig ontleden is
bijwoorden 

lidwoorden

zelfstandige naamwoorden

werkwoorden

bijvoeglijke naamwoorden

voorzetsels

tussenwerpsels

telwoorden

voegwoorden..


1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 4

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

DOEL: Je weet wat taalkundig ontleden is
bijwoorden 

lidwoorden

zelfstandige naamwoorden

werkwoorden

bijvoeglijke naamwoorden

voorzetsels

tussenwerpsels

telwoorden

voegwoorden..


Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

De
verkoper
Glimlacht
Werkwoord
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord

Slide 3 - Drag question

Werkwoord
Geen werkwoord
zwemmen
schouders
struikelen
alpaca
koken
kerst

Slide 4 - Drag question

0

Slide 5 - Video

is computer een bijvoeglijk naamwoord
A
ja
B
nee

Slide 6 - Quiz

Een duizendpoot loopt over straat.
(Het woord OVER is een......)

A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoegelijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 7 - Quiz

Een bijvoeglijk naamwoord gebruik je om iets of iemand te beschrijven.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quiz

Dat
timer
0:15
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 9 - Quiz

Wij hebben ons vergist.
Ons =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 10 - Quiz

Dat
timer
0:15
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 11 - Quiz

5. Iemand loopt naar de bakker.
Iemand =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
onbepaald voornaamwoord

Slide 12 - Quiz

voorzetsels

Slide 13 - Mind map

Wat geven voorzetsels vaak aan?
A
Plaats
B
Hoeveelheid
C
Reden
D
Tijd

Slide 14 - Quiz

0

Slide 15 - Video

Op kinderen die van weglopen houden moet je goed letten.
A
op = voorzetsel van = voorzetsel
B
op = voorzetsel van = bijwoord
C
op = bijwoord van = voorzetsel
D
op = bijwoord van = bijwoord

Slide 16 - Quiz

Die goede speler kan goed schaken.
A
goede = bijwoord goed = bijwoord
B
goede = bijwoord goed = bijvoeglijk nw.
C
goede = bijvoeglijk nw. goed = bijwoord
D
goede = bijvoeglijk nw. goed = bijvoeglijk nw.

Slide 17 - Quiz

Ik wens je een heel fijne vakantie.
A
fijne is een bijwoord
B
fijne is geen bijwoord

Slide 18 - Quiz

Het 6e lesuur zijn wij vrij.
wat is 6e?
A
telwoord
B
rangtelwoord
C
onbepaald telwoord
D
bepaald telwoord

Slide 19 - Quiz

'de', 'het' en 'een'
A
lidwoord
B
voorzetsel
C
telwoord
D
werkwoord

Slide 20 - Quiz

Wat is geen telwoord?
A
eerste
B
meeste
C
kleinste
D
laatste

Slide 21 - Quiz

Hij heeft echt niet gesport.

Wat is 'niet'?
A
bijwoord
B
zelfst.nw
C
tussenwerpsel

Slide 22 - Quiz


Veel leerlingen wilden tijdens de les vertrekken.
A
tussenwerpsel
B
bijwoord
C
voorzetsel
D
telwoord

Slide 23 - Quiz

'Australië' is een...
A
bijvoeglijk naamwoord
B
onbepaald voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
tussenwerpsel

Slide 24 - Quiz

'Pardon'
PARDON, mag ik misschien even passeren, mevrouw?
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Bijwoord (bw)
C
Tussenwerpsel (tw)

Slide 25 - Quiz

Einde!

Slide 26 - Slide