De woordvolgorde in de Nederlandse (basis)

 De woordvolgorde in de zin.
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

 De woordvolgorde in de zin.

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Leerdoel
Aan het einde van de les begrijp je de woordvolgorde in de Nederlandse zin, ook in vragende zinnen.

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Wat weet je al over de woordvolgorde in de Nederlandse zin?

Slide 3 - Mind map

This item has no instructions

Wat is woordvolgorde?
1. onderwerp, zoals ik, jij, hij of zij, U, wij, jullie, zij 
2. werkwoord en 
3. de rest van de zin.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Onderwerp
Het onderwerp is  waar de zin over gaat. Het staat meestal vooraan in de zin.

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Werkwoord
Het werkwoord is het actiewoord in de zin. Het geeft aan wat er gebeurt of wat de persoon of het ding doet.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Rest van de zin
Waar, hoe, wanneer of met wie gebeurt het? 

Bijvoorbeeld:
Mohammed voetbalt zaterdags bij Blauw-zwart.

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Wat is goed?
A
Meisje het eet een appel.
B
Het meisje zij eet een appel.
C
Het meisje eet een appel.
D
Eet een appel het meisje

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Wat is goed?
A
Ik eet soep in de keuken.
B
Eet in de keuken soep ik.
C
In de keuken ik eet soep.
D
Soep ik eet in de keuken.

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Wat is goed?
A
Hij zijn haar wast.
B
Hij wast zijn haar
C
Haar wast hij zijn.
D
Haar wast zijn hij.

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Zet in de goede volgorde:
Voorschoten-in-Moniek-speelt-hockey

Slide 11 - Open question

This item has no instructions

Vragende zinnen
Vragende zinnen beginnen met een vraagwoord en hebben vaak een omgekeerde woordvolgorde in vergelijking met bevestigende zinnen.

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Oefeningen
Laten we nu oefenen met het maken van zinnen met de juiste woordvolgorde en vragende zinnen.

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Wat is goed?
A
Je mee gaat naar zee?
B
Je naar zee gaat mee?
C
Naar zee ga je mee?
D
Ga je mee naar zee?

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Zet in de goed volgorde:
jij -december- in- vakantie -Heb?

Slide 15 - Open question

This item has no instructions

Samenvatting
We hebben vandaag geleerd over de basis van de woordvolgorde in de Nederlandse zin, 
 het onderwerp, werkwoord, rest van de zin en vragende zinnen.

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.

Slide 17 - Open question

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.