economische modellen hoofdstuk 3

Keynesiaans model
Hoofdstuk 3
1 / 25
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Keynesiaans model
Hoofdstuk 3

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Link

economische modellen
Modellen beschrijven op een vereenvoudigde wijze de werkelijkheid.
Op die manier kunnen we de werking van bepaalde samenhangen in de economie bestuderen.

Slide 3 - Slide

hoofdstuk 3 het basismodel
  • De economie heeft vier sectoren:de gezinnen, de bedrijven, de overheid en het buitenland.
  • In het basismodel laten we de overheid en het buitenland buiten beschouwing.
  • Het Keynesiaans is een vraagmodel voor de korte termijn
  • Het is dus een conjunctuurmodel. 
  • We bestuderen de effectieve vraag en de productiecapaciteit veronderstellen we als constant.

Slide 4 - Slide

3.2 de vraagkant
Y=nationaal inkomen
W= nationaal product
EV= effectieve vraag
We hebben alleen gezinnen en bedrijven dus het basismodel is:
Y = C + I
C= consumptie  I=investeringen
Bestedingen door gezinnen en bedrijven = inkomen

Slide 5 - Slide

investeringen
capaciteitseffect van investeringen
Uitbreidingsinvesteringen (toename van de vaste kapitaalgoederen) vergroten de productiecapaciteit.
bestedingseffect van investeringen
(= inkomenseffect van investeringen) Investeringen maken deel uit van de (nationale) bestedingen en leiden tot productie en dus tot inkomen.


Keynes!

Slide 6 - Slide

inkomensevenwicht
Het inkomen waarbij de productie gelijk is aan de effectieve vraag wordt het evenwichtsinkomen genoemd. 
Dus Y=EV


Slide 7 - Slide

lees blz. 22 t/m 26
maak opgave 3.1 t/m 3.6

Slide 8 - Slide

Aan de slag met de opdracht!

Slide 9 - Slide

Handen aan de knoppen!

Slide 10 - Slide

3.1 voorbeelden van niet economische modellen.

Slide 11 - Mind map

antwoord 3.1

Slide 12 - Slide

Waardoor wordt de productiecapaciteit bepaald?

Slide 13 - Open question

Slide 14 - Slide

Voorraden en stromen
Een stroomgrootheid meet je over een bepaalde periode,
zoals inkomen.

Een voorraadgrootheid meet je op een moment,
zoals vermogen.

Slide 15 - Slide

stroomgrootheid
voorraadgrootheid
inkomen
consumptie
werkloosheid
loon
vermogen

Slide 16 - Drag question

3.4
wie weet het antwoord?

Slide 17 - Slide

3.5 factoren van invloed op investeringen.

Slide 18 - Mind map

Slide 19 - Slide

factoren van invloed op consumptie

Slide 20 - Mind map

Slide 21 - Slide

opgave 3.6
W is 160 in dit land dus Y is dan ook 160
De bestedingen van gezinnen zijn 140.  Vooraf hebben de bedrijven besloten om voor 25 te investeren (Iap). Dus de bestedingen van de bedrijven zijn 25. De effectieve vraag is 140 +25 = 165
De productie is 160 dus moeten de bedrijven interen op hun voorraad (-5). Er is geen inkomensevenwicht (EV >W)

Slide 22 - Slide

probeer de tweede
W = 180 dus Y=............
Consumptie = 155 bestedingen door gezinnen
Investeringen vooraf 25 bestedingen door de bedrijven
EV = C + I
EV =...........
De EV = W 

Slide 23 - Slide

probeer de derde 
W = 200 dus Y=............
Consumptie = 170 bestedingen door gezinnen
Investeringen vooraf 25 bestedingen door de bedrijven
EV = C + I
EV =...........
De EV < W 
De bedrijven moeten investeren in de voorraad. Ze lenen van de gezinnen het spaargeld. Achteraf is de investeringen dus groter dan 25. Hoeveel groter? Er is geen EV=W

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide