Werkwoorden Duits

Werkwoorden Duits
1 / 52
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Werkwoorden Duits

Slide 1 - Slide

Werkwoorden Duits
sein, haben, werden 

Slide 2 - Slide

Wat zijn ook alweer de persoonlijke vnw. in het Nederlands?

Slide 3 - Mind map

ik
jij
hij
wij
jullie
zij
het
zij
u
du
wir
sie
Sie
sie
ihr
es
er
ich

Slide 4 - Drag question

Slide 5 - Slide

sind
ist
seid

bist
sind
bin
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

Slide 6 - Drag question

ich ..... (sein)

Slide 7 - Open question

ihr .... (sein)

Slide 8 - Open question

Sie ...... (sein)
A
sein
B
sind
C
seid
D
ist

Slide 9 - Quiz

haben
hat
habt

hast
haben
habe
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie

Slide 10 - Drag question

du .... (haben)

Slide 11 - Open question

ihr .... (haben)

Slide 12 - Open question

er
A
hast
B
hat
C
habt
D
habe

Slide 13 - Quiz

Werkwoorden Duits
de zwakke werkwoorden

Slide 14 - Slide

herhaling: zwakke werkwoorden Duits en uitleg voltooid deelwoord

Slide 15 - Slide

Zijn niet moeilijk ....

zijn regelmatig

worden volgens een vast schema vervoegd

hiervoor bestaat een ezelsbruggetje

Slide 16 - Slide

Wat is een zwak werkwoord?
  • verleden tijd: geen klinkerverandering

  • Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwak

Slide 17 - Slide

Ezelsbruggetje
Achter de stam van het werkwoord
komen de uitgangen: 


(FE) E ST T EN T EN
 

Slide 18 - Slide

Hoe krijg je de stam?
In het Duits krijg je de stam door
van het hele werkwoord
de -en of -n (als er geen 'e' voor staat)
weg te strepen

Voorbeelden:
machen > mach;  spielen > spiel;  radeln > radel

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Voorbeeld:   machen  (= doen, maken)
(ik)                                                                                ich         mach            
(hij)                                                                              du          mach st                
(hij/zij/het)                                                        er/sie/es    mach           

(wij)                                                                              wir         mach en
(jullie)                                                                          ihr         mach t
(zij/u)                                                                      sie/Sie      mach en

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Oefen nu zelf en kijk of je het snapt:
vertaal 'hij speelt'
spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 24 - Quiz

Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie

Slide 25 - Quiz

Vertaal:
jullie kopen
kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 26 - Quiz

Bijzonderheden
stam eindigt op -d of -t      òf
stam eindigt op -m of -n na medeklinker:

du, er/sie/es, ihr    >    krijgen een extra 'e'

(dan is het makkelijker uit te spreken!)

Slide 27 - Slide

Voorbeelden
reden (= praten)                          >              du  red est
                                                                             er   red et / sie red et
                                                                             ihr  red et
atmen (= ademen)                      >              du atm est
                                                                             er   atm et  / sie atm et
                                                                             ihr  atm et

Slide 28 - Slide

Probeer het nu zelf!
Vertaal 'jij rekent'
rechnen (= rekenen)
A
du rechnst
B
du rechnest
C
er rechnt
D
er rechnet

Slide 29 - Quiz

En nog eentje:
Vertaal 'jullie borstelen'
bürsten (= borstelen)
A
ihr bürst
B
ihr bürstet
C
ihr bürtet
D
ihr bürsten

Slide 30 - Quiz

Nog 1 klein puntje:
Als de stam op een 's'-klank eindigt   (bijv. s, ss, ß, z):

dan komt er bij
du alleen een 't' achter de stam


(Anders zou je twee keer een 's' hebben staan en dat had je waarschijnlijk automatisch al weggelaten, toch?)

Slide 31 - Slide

Nog een laatste keer oefenen:
Hoe zeg je 'jij heet Thom'?
heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom

Slide 32 - Quiz

en nu 'jij danst'?

tanzen (= dansen)
A
du tanzest
B
du tanzst
C
du tanzt

Slide 33 - Quiz

Nog even een uitleg
van een andere leraar Duits.....



Slide 34 - Slide

Slide 35 - Video

Basisregel voor het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden
Het voltooid deelwoord wordt gevormd door: 

GE + STAM + T

Bijvoorbeeld:
hören - Wir haben es gestern schon gehört
spielen - Mein Hund hat mit meiner Katze gespielt

Slide 36 - Slide

Uitzondering 1
Het voltooid deelwoord van werkwoorden waarbij de stam op een -t of een -d eindigt, wordt gevormd door:

GE + STAM + ET
Bijvoorbeeld:
arbeiten> stam = arbeit > Wir haben gestern den gazen Tag gearbeitet.
melden > stam = meld   > Ich habe mich um 7 Uhr gemeldet.

Slide 37 - Slide

Uitzondering 2
Het voltooid deelwoord van werkwoorden op -ieren wordt gevormd door: 

STAM + T
Bijvoorbeeld:
fotografieren > stam = fotografier > Was hast du fotografiert?
studieren         > stam = studier        > Ich habe Deutsch studiert.

Slide 38 - Slide

Uitzondering 3
Het voltooid deelwoord van werkwoorden met be- of ver- wordt gevormd door:

STAM + T
Bijvoorbeeld:
besuchen > stam = besuch > Wir haben den Zoo besucht.
versorgen > stam = versorg > Er hat die Katze versorgt.

Slide 39 - Slide

Voltooid deelwoord?
Wo habt ihr letztes Jahr____(wohnen)

Slide 40 - Open question

Voltooid deelwoord?
Früher habe ich viel____(tanzen = dansen)

Slide 41 - Open question

Voltooid deelwoord?
Die Mannschaft hat gestern viel______(trainieren)

Slide 42 - Open question

Voltooid deelwoord?
Ihr habt das Nintendo Spiel ______(kaufen).

Slide 43 - Open question

Voltooid deelwoord?
Ich habe ein großes Haus ___________. (mieten)

Slide 44 - Open question

Voltooid deelwoord?
Du hast zwei Jahre Deutsch_____(studieren)?

Slide 45 - Open question

Voltooid deelwoord?
Wer hat das Essen eigentlich_____?(bezahlen)

Slide 46 - Open question

Voltooid deelwoord?
Wie lange hast du ______(warten)?

Slide 47 - Open question

Voltooid deelwoord?
Die Schüler haben bei Albert Heijn zu wenig______(verdienen)

Slide 48 - Open question

Voltooid deelwoord?
Ich habe gestern Fußball______(spielen)

Slide 49 - Open question

Sophie kontrolliert meine Hausaufgaben.
Sophie hat meine Hausaufgaben ....

Slide 50 - Open question

Mein Bruder arbeitet als Lehrer.
Mein Bruder hat als Lehrer .....

Slide 51 - Open question

Ich bestelle das Essen.
Ich habe das Essen ....

Slide 52 - Open question