Leestekens en hoofdletters

* Leestekens en hoofdletters

1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-4

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

* Leestekens en hoofdletters

Slide 1 - Slide

timer
10:00

Slide 2 - Slide

Lesdoelen
  • Je leert leestekens op de juiste manier gebruiken.
  • Je weet wanneer je een komma, een dubbele punt en aanhalingstekens gebruikt in een zin.
  • Je weet wanneer je een hoofdletter gebruikt

Slide 3 - Slide

Leestekens

Slide 4 - Slide

Begrip
  • Leestekens: tekens die in de tekst gebruikt worden om een tekst beter leesbaar te maken. 

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Een zin eindigt met een leesteken.
  • Punt (gewone zin):
    De deelnemers presenteren hun act.
  • Vraagteken (vraagzin):
    Zijn ze erg zenuwachtig?
  • Uitroepteken (uitroep):
    Doe je best!

Slide 7 - Slide

Komma
De komma is een korte pauze in een zin. Zonder de komma kan een zin verkeerd geïnterpreteerd worden.

Slide 8 - Slide

Komma
 De komma is een korte pauze in een zin.
Je gebruikt een komma...
bijvoorbeeld
als je iemand aanspreekt
'Hé, wat doe jij hier?'
tussen delen van een opsomming
In de zomer ga ik fietsen, zwemmen, wandelen en raften.
voor voegwoorden als: want, maar, omdat, zoals.
In deze zin staat een komma, want er staat een voegwoord in.
tussen twee persoonsvormen
Pas toen hij dat zei, vielen de puzzelstukjes op z'n plaats.

Slide 9 - Slide

Wat gebeurt hier?

  • De meester zei Pietje is een monster
  • De meester zei: "Pietje is een monster."
  • "De meester," zei Pietje, "is een monster."

Slide 10 - Slide

Wat gebeurt hier?

  • De leerlingen die met zekerheid een voldoende willen hebben vaak goed geleerd en geoefend.
  • De leerlingen die met zekerheid een voldoende willen, hebben vaak goed geleerd en geoefend.

Slide 11 - Slide

Voorbeeldzin zonder komma
Schrijf de zin over, met de komma op de juiste plek!

Als je gesport hebt moet je daarna douchen.
timer
1:00

Slide 12 - Slide

Als je gesport hebt, moet je daarna douchen.

Slide 13 - Slide

Voorbeeldzin zonder komma
Schrijf de zin over, met de komma op de juiste plek!

Laatst toen ik mijn kamer aan het opruimen was vond ik allerlei spullen van toen ik jong was: lego barbies kaartspellen en knuffels.
timer
2:00

Slide 14 - Slide

Laatst, toen ik mijn kamer aan het opruimen was, vond ik allerlei spullen van toen ik jong was: lego, barbies, kaartspellen en knuffels.

Slide 15 - Slide

Dubbele punt
  • Voor een toelichting of verklaring.
  • Voor een opsomming
  • Voor een citaat

Slide 16 - Slide

Wat gebeurt hier?

  • De patiënt redt het niet het donorhart invriezen dus
  • De patiënt redt het: niet het donorhart invriezen dus!
  • De patiënt redt het niet: het donorhart invriezen dus!

Slide 17 - Slide

Aanhalings-tekens
  • Bij een directe rede of citaat.
  • Als je het woord zelf bedoelt en niet de betekenis 

Slide 18 - Slide

Voorbeeld aanhalingstekens
Directe reden of een citaat:

- 'Heb jij een pen voor me?' vroeg Rachel aan Sem.
- 'Volgende week ben ik bij mijn vader en zijn vriend', zei Storm.
- Linde smeekte haar zus: 'Mag ik alsjeblieft dat zwarte jurkje van je lenen?'
- 'Als ik je van het station moet halen', zei Lars, 'dan stuur je maar een appje.'

Slide 19 - Slide

Voorbeeld aanhalingstekens
LET OP! 
Bij een indirecte rede (je schrijft dan niet letterlijk iemands woorden) en bij gedachten gebruik je geen aanhalingstekens.

- Rachel vroeg aan Sem of hij een pen voor haar had.

Slide 20 - Slide

‘Isabelle zei:‘ Ik heb een super vakantie gehad.
A
Goed
B
Fout

Slide 21 - Quiz

Bjorn vroeg: ‘Wil je de suiker aangeven?’
A
Goed
B
Fout

Slide 22 - Quiz

Nina zei tegen Joost: ‘Ik kan het niet vinden.’
A
Goed
B
Fout

Slide 23 - Quiz

Hij dacht dat hij wel op tijd kon komen.
A
onjuist
B
juist

Slide 24 - Quiz

Bollo, de hond van de buren, heeft het hele weekend geblaft.
A
onjuist
B
juist

Slide 25 - Quiz

'Je kunt ervan uitgaan', zegt hij, 'dat ik niet op tijd in de les kan komen.'
A
juist
B
onjuist

Slide 26 - Quiz

Hoofdletters
  • aan het begin van de zin > Het is vandaag zonnig.
  • bij eigennamen > Myrthe Croese
  • bij feestdagen of historische gebeurtenissen > Tweede Wereldoorlog
  • aan het begin van een citaat >
    De docent riep: 'Start met stillezen.'

Slide 27 - Slide

Begin van een zin

  • Je begint een zin met een hoofdletter.
Als de zin met een afgekort woord begint, verschuift de hoofdletter naar het tweede woord:

  • 's Ochtends sta ik vroeg op.
  • 't Was vanochtend wel erg koud.

Slide 28 - Slide

Begin van een zin
Als de zin met een cijfer of symbool begint, schrijf je geen hoofdletter aan het begin van de zin.

  • €15 betaalde hij voor het boek.
  • 86 jaar geleden werd mijn opa geboren.

Slide 29 - Slide

Namen van personen
Je schrijft een hoofdletter bij voor- en achternamen, doopnamen en voorletters:

  • Myrthe Croese
Aanspreektitels (mevr.) en tussenvoegsels (van der) krijgen geen hoofdletter, maar wel als de voornamen erbij staan.
  • fam. Berkmans
  • Bert van den Brink, let op: meneer Van Den Brink

Slide 30 - Slide

Organisaties, merken, producten
Organisaties, merken en producten krijgen een hoofdletter.
  • Apple
  • Verenigde Naties
Soms gebruiken bedrijven de hoofdletters afwijkend, je neemt dit dan over.
  • iPhone, iPod, eBay

Slide 31 - Slide

Aardrijkskundige namen, volken, talen, windstreken
Bij aardrijkskundige namen van landen, steden, rivieren, enzovoort gebruik je een hoofdletter.
  • Eindhoven
  • Amerikaanse president

Ook bij volken, talen of dialecten gebruik je een hoofdletter.
  • Fransman
  • Limburgs dialect

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Wat is goed geschreven?
A
ronell Langston Plasschaert
B
Ronell langston Plasschaert
C
Ronell Langston Plasschaert
D
Ronell Langston plasschaert

Slide 35 - Quiz

Wat is goed geschreven?
A
belgische gerechten
B
belgische Gerechten
C
Belgische Gerechten
D
Belgische gerechten

Slide 36 - Quiz

Welk woord schrijf je met een hoofdletter?
A
kerstmis
B
december
C
kerstviering
D
kerstboom

Slide 37 - Quiz

Welk woord schrijf je met een hoofdletter?
A
winkel
B
supermarkt
C
lidl
D
aanbieding

Slide 38 - Quiz