A2: Scheidbare werkwoorden

Scheidbaar werkwoord


Deze hond vindt het niet leuk dat we hem uitlachen!
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Scheidbaar werkwoord


Deze hond vindt het niet leuk dat we hem uitlachen!

Slide 1 - Slide

Wat zijn de lesdoelen?
  • Ik begrijp de theorie van scheidbare werkwoorden
  • Ik kan zinnen maken met scheidbare werkwoorden
  • Ik kan instructies geven met behulp van scheidbare werkwoorden (en inversie).

Slide 2 - Slide

Het scheidbare werkwoord

Deze hond vindt het niet leuk dat we hem uitlachen!

uitlachen      =   lachen  +  uit

scheidbaar             werkwoord + voorzetsel
werkwoord

Slide 3 - Slide

Wat is een scheidbaar werkwoord?
Een scheidbaar werkwoord heeft 2 woorden:
een werkwoord en een ander woord. Vaak is dit een voorzetsel.

schoonmaken = schoon   + maken 
     aankomen    = aan         + komen
       nadenken   = na            + denken

Slide 4 - Slide

Zoek de scheidbare werkwoorden

Scan (lees dus niet uitgebreid) de luistertekst op blz. 35  
en zoek de 7 scheidbare werkwoorden.

Slide 5 - Slide

Welke zijn het?
  1. schoonmaken
  2. afronden
  3. ophangen
  4. aangesloten/sluit ik aan/sluit je aan (aansluiten)
  5. uitschakelen
  6. maak je vast (vastmaken)
  7. kom ik bij je langs (langskomen)


Slide 6 - Slide

Noem 3 andere
scheidbare ww.

Slide 7 - Mind map

Hoe gebruik je een scheidbaar werkwoord in de tegenwoordige tijd (presens)?
Je schrijft eerst wie/wat (onderwerp). Dan het werkwoord dat je  aanpast aan de wie/wat. Het andere woord staat (meestal) op de laatste plaats in de zin:

Ik               maak      de keuken         schoon.
De trein  komt        om 10:00 uur   aan.
Wij            denken   lang                    na

Slide 8 - Slide

Zin met een persoonsvorm+infinitief
Dan schrijf je het scheidbare werkwoord als één woord. Het eerste werkwoord pas je aan aan het onderwerp (wie/wat). Het scheidbare werkwoord staat op de laatste plaats in de zin. 

Hij  moet  de pannenkoeken  omdraaien.
Ik  kan  de spullen morgen  opsturen.
Het meisje mag  de weg  oversteken.

Slide 9 - Slide

Hoe gebruik je een scheidbaar werkwoord in de perfectum?
Dan schrijf je het scheidbare werkwoord als één woord. Het hebben/zijn pas je aan aan het onderwerp (wie/wat). Het scheidbare werkwoord komt weer achteraan. LET OP: zet het werkwoordelijk deel in de voltooide tijd. Zet 'GE' tussen de twee delen van het werkwoord.

Hij  heeft  de pannenkoeken  omGEdraaid.
Ik  heb  de spullen gisteren  opGEstuurd.
Het meisje is  de weg  overGEstoken.

Slide 10 - Slide

Let op!
Sommige woorden lijken scheidbaar, maar zijn dat niet! Het verschil hoor je vaak aan de klemtoon.

Voorbeeld:
ondergáán (niet-scheidbaar) – óndergaan (scheidbaar)
Hij ondergaat de saaie les. (niet-scheidbaar)
Hij gaat in het zwembad kopje onder. (scheidbaar)

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Ik lach hem niet uit!

Wat is het hele scheidbare werkwoord?
A
lachen uit
B
uitlachen

Slide 13 - Quiz

Ik maak de keuken schoon.

Wat is het hele scheidbare werkwoord?
A
schoonmaken
B
maken schoon

Slide 14 - Quiz

Ik ga de straat oversteken.

Wat zijn de werkwoorden?
A
ga + oversteken
B
over + steken

Slide 15 - Quiz

Ik ........ een briefje voor mijn moeder ..... (ophangen)

Slide 16 - Open question

Zij ....... haar vriend vanavond ......
(opbellen)

Slide 17 - Open question

Ik ....... mijn kinderen bij school ......
(ophalen)

Slide 18 - Open question

Pim ....... hun vrienden voor morgen ......
(uitnodigen)

Slide 19 - Open question





Hard gewerkt!

Goed gedaan!

Slide 20 - Slide