2mh 20/05

Hello my lovely students!
1 / 27
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Hello my lovely students!

Slide 1 - Slide

Planning for today
  • Catch up - Grammar from Unit 5 up until now. 
  • Check your weekly task 
  • Finish your weekly task 
  • Work on your writing assignments!

Slide 2 - Slide

Relative pronouns
Relative pronoun verwijst naar:
that
who
whose
which
where
persoon, dier, ding
persoon
bezit
dier, ding
plaats
Na een komma gebruik je nooit 'that'

Slide 3 - Slide

Relative pronouns
Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als
  • het al duidelijk is om wie of wat het gaat
  • het pronoun NIET op het onderwerp slaat
  • er een voornaamwoord achter staat







The flowers which he gave me were beautiful.


Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
Wederkerend: me, je, zich, etc.
The flowers he gave me were beautiful.

Slide 4 - Slide

We had spaghetti for dinner last night, .... is my favourite meal.
A
whom
B
whose
C
which
D
who

Slide 5 - Quiz

welke woorden horen bij personen?
A
who, whose and that
B
who and which
C
which and whom
D
where and who

Slide 6 - Quiz

The boy ………... cat has just died will stay at home today.
A
whom
B
which
C
whose
D
that

Slide 7 - Quiz

Wanneer kun je een betrekkelijk voornaamwoord weglaten uit de zin?
A
Alleen bij zinnen waar het niet tussen komma's staat
B
als er een voornaamwoord achter staat
C
Niet
D
Altijd

Slide 8 - Quiz

This is the woman .......
asked Tim for money yesterday.
A
who
B
which

Slide 9 - Quiz

Do you like the dog .....
is under the table?
A
Who
B
Which

Slide 10 - Quiz

Gerund
Je gebruikt de '-ing vorm' als een soort zelfstandig naamwoord:

 1. Als het onderwerp van de zin.
Example: Biking in the mall is forbidden. 

2. Na voorzetsels. (kastwoorden)
Example: She's fond of cycling.

3. Na werkwoorden die zeggen hoe je iets vindt. (like, love, hate, enjoy, etc.)
Example: I love going to the movies. 

Slide 11 - Slide


I love ... (go) out to restaurants.

Slide 12 - Open question


....(write) in English is easy.

Slide 13 - Open question

That make-up product isn't worth ... (buy)

Slide 14 - Open question

I'm looking forward to ... (receive) your letter.

Slide 15 - Open question

Slide 16 - Slide



am


is
are
 you
 he
 you
   I
 she
  it
we
they

Slide 17 - Drag question

Hoe zeker is het dat dit gaat gebeuren?
I'm leaving for Australia tomorrow.
0100

Slide 18 - Poll

Hoe zeker is het dat dit gaat gebeuren?
They'll live in London one day.
0100

Slide 19 - Poll

Some and any

Slide 20 - Slide

somebody/ someone
kunnen door elkaar gebruikt worden, maar someone klinkt iets formeler

Slide 21 - Slide

anybody/ anyone
kunnen door elkaar gebruikt worden, maar someone klinkt iets formeler

Slide 22 - Slide

Come and see me if you want to talk to somebody / anybody
A
somebody
B
anybody

Slide 23 - Quiz

Is there somebody/anybody that can help me?
A
somebody
B
anybody

Slide 24 - Quiz

There is hardly anybody/somebody left of my old school friends.
A
Anybody
B
Somebody

Slide 25 - Quiz

I didn't see ............ in the room
A
somebody
B
anybody

Slide 26 - Quiz

Next up: 
Check/ finish the weekly task! 
Work on your assignments!

Slide 27 - Slide