Verwijswoorden

leerdoelen
Ik weet wat verwijsdoelen zijn en ik kan ze goed gebruiken.
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

leerdoelen
Ik weet wat verwijsdoelen zijn en ik kan ze goed gebruiken.

Slide 1 - Slide

Verwijswoorden
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord.
 Of naar een groepje woorden in de tekst. 
Of zelfs naar een hele zin.
Meestal staat dat woord of groepje woorden één regel eerder. Maar soms moet je verder terugkijken.


Slide 2 - Slide

Voorbeelden van verwijswoorden zijn:

hij, het, ze, zij, die, dat, hier, er, daar, dan, toen.

Slide 3 - Slide

Sharon komt uit Nigeria, zij woont nu in Nederland.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Sharon
B
woont
C
zij
D
Nederland

Slide 4 - Quiz

Sharon komt uit Nigeria, zij woont nu in Nederland.
Waar verwijst zij naar?
A
Sharon
B
woont
C
hij
D
Nederland

Slide 5 - Quiz

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Vanessa
B
Ghana
C
land
D
dat

Slide 6 - Quiz

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Waar verwijst dat naar?
A
Vanessa
B
Ghana
C
Nederland
D
komt

Slide 7 - Quiz

Ik heb zin in de pauze, Dan ga ik een croissant kopen.
Wat is hier het verwijswoord?
A
ik
B
dan
C
pauze
D
zin

Slide 8 - Quiz

Ik heb zin in de pauze. Dan ga ik een croissant kopen.
Waar verwijst dan naar?
A
croissant
B
in de pauze
C
zin
D
dan

Slide 9 - Quiz

Ik heb dorst. Daarom ga ik straks wat drinken.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Ik
B
straks
C
wat
D
daarom

Slide 10 - Quiz

Ik heb dorst. Daarom ga ik straks wat drinken.
Waar verwijst daarom naar?
A
dat ik dorst heb
B
gesport
C
en
D
ik

Slide 11 - Quiz

Ken je al een verwijswoord?

Slide 12 - Mind map