In de nasleep van de atoombom die op Hiroshima viel, gebeurde iets onvoorstelbaars. Te midden van de chaos, waar rook en as de lucht verduisterden en de straten bedekt waren met puin, liep een man. Of beter gezegd, hij rende. Zijn kleren waren weggevaagd door de hitte van de explosie, en zijn huid was verbrand en geschroeid. Maar dat was niet het meest vreselijke. Waar ooit zijn voeten waren, waren nu alleen nog maar uitstekende, scherpe botten.
Deze man had zijn voeten verloren door de enorme kracht van de bom. De hitte was zo intens dat zijn vlees en spieren waren weggesmolten, en alleen zijn botten waren nog over. Toch, in een staat van shock en wanhoop, bleef hij rennen. Het geluid van zijn beweging was vreemd en verontrustend – een hol gekletter van botten op de gebarsten, gesmolten grond.
Iedere stap die hij zette, leek onmogelijk. Maar hij bleef doorgaan. Was het paniek die hem voortdreef? Of de pure wil om te overleven, om iets te vinden wat nog normaal was in deze wereld vol gruwelen? Niemand weet het.
Om hem heen zag hij de resten van zijn stad, een plaats die ooit vol leven was geweest. Nu was alles veranderd in een woestenij, waar alleen schaduwen op de muren achterbleven van degenen die ooit hier hadden geleefd. Mensen schreeuwden om hulp, maar het leek alsof hij niets hoorde. Hij bleef rennen.
De man, die nu op niets meer leek dan een levende schaduw, rende door de straten van Hiroshima. Elke stap op zijn kale botten was een symbool van het onmetelijke lijden dat de bom had veroorzaakt. Hij was geen mens meer zoals hij eens was, maar een wezen dat gevangen zat tussen leven en dood, tussen hoop en wanhoop.
En zo bleef hij gaan, totdat hij verdween in de rook en de as, net als de stad die ooit zijn thuis was geweest.
Dit verhaal, hoewel het misschien niet echt is gebeurd, is een herinnering aan de gruwel van die dag, aan de verwoesting die de atoombom bracht. Het is een verhaal over verlies, pijn, en de onbegrijpelijke kracht van de menselijke geest – zelfs wanneer alles verloren lijkt.