3 Die Verben müssen und sollen
a 1 moeten
2 moeten
3b 3
c4 ich mache/ ich muss
er macht/ er muss
c5 Bij müssen verandert hij, bij sollen niet.
d6 muss; het kan niet anders; ik moet nu naar het toilet.
d7 sollen; een ander wil het; wij moeten ons (van meneer Schubert) hier melden.
d8 müssen; het kan niet anders; we moeten het pakket nu ophalen.