Verwijswoorden

Verwijswoorden
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NedMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 12 slides, with text slides.

Items in this lesson

Verwijswoorden

Slide 1 - Slide

Lesdoel
Ik kan de juiste verwijswoorden gebruiken in een zin.

Slide 2 - Slide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar iets wat eerder is genoemd.
Daar hebben we bepaalde regels voor:

De-woorden -> die
Het-woorden -> dat

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden
de -> die en het -> dat

1. De boeken die/dat je moet meenemen zijn erg zwaar. 
2. Heeft de aannemer die/dat de restauratie uitvoerde, op dit project verlies geleden?
3. Het beleid die/dat de Tweede Kamer heeft ingevoerd, klopt voor geen meter. 



Slide 4 - Slide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar iets wat eerder is genoemd.
Daar hebben we bepaalde regels voor:

Het de-woord verwijst naar iets mannelijks (zijn) of vrouwelijks (haar)


Slide 5 - Slide

Verwijswoorden
Het de-woord verwijst naar iets mannelijks (zijn) of vrouwelijks (haar)

1. In mei van dit jaar viert onze tennisvereniging zijn/haar 75-jarig jubileum.

2. Wanneer het bestuur zijn/haar taak niet goed uitvoert, moet het worden weggestuurd.



Slide 6 - Slide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar iets wat eerder is genoemd.
Daar hebben we bepaalde regels voor:

Naar landen, provincies, steden en clubs en verkleinwoorden zijn het-woorden verwijs je met het en zijn.


Slide 7 - Slide

Verwijswoorden
Naar landen, provincies, steden en clubs en verkleinwoorden zijn het-woorden verwijs je met het en zijn.

1. Zeeland is trots op zijn/haar Deltawerken en Alkmaar op zijn/haar kaasmarkt.


Slide 8 - Slide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar iets wat eerder is genoemd.
Daar hebben we bepaalde regels voor:

Naar dieren en dingen verwijs met me waar+voorzetsel
Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie


Slide 9 - Slide

Verwijswoorden
Naar dieren en dingen verwijs met me waar+voorzetsel
Naar mensen verwijs je met voorzetsel + wie

1. Noud probeert altijd in de buurt van Mila te zijn, ....... hij al maanden verliefd is.
2. Hugo heeft een zak met tien appels gekocht, ........... er drie verrot zijn.




Slide 10 - Slide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar iets wat eerder is genoemd.
Daar hebben we bepaalde regels voor:

Je gebruik hen: na een voorzetsel
Je gebruikt hen: als lijdend voorwerp 
Je gebruikt hun:  als meewerkend voorwerp


Slide 11 - Slide

Verwijswoorden
Je gebruik hen: na een voorzetsel
Je gebruikt hen: als lijdend voorwerp 
Je gebruikt hun:  als meewerkend voorwerp 

1. Waarom heeft Mario hen/hun/zij zijn hele platencollectie cadeau gedaan?
2. Frank en Bas zijn Elians vrienden en met hun/hen/zij gaat hij op vakantie.
3. Gisteren ontmoette ik mijn nieuwe klasgenoten; hun/hen/zij waren erg aardig.
4. Els en Ada vinden het jammer dat Tamar hun/hen/zij niet met wiskunde helpt.


Slide 12 - Slide