Je gebruik hen: na een voorzetsel
Je gebruikt hen: als lijdend voorwerp
Je gebruikt hun: als meewerkend voorwerp
1. Waarom heeft Mario hen/hun/zij zijn hele platencollectie cadeau gedaan?
2. Frank en Bas zijn Elians vrienden en met hun/hen/zij gaat hij op vakantie.
3. Gisteren ontmoette ik mijn nieuwe klasgenoten; hun/hen/zij waren erg aardig.
4. Els en Ada vinden het jammer dat Tamar hun/hen/zij niet met wiskunde helpt.