Centraal Examen Nederlands 2F

Centraal Examen Nederlands; Wat is waar?
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1,3

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Centraal Examen Nederlands; Wat is waar?

Slide 1 - Slide

Je moet een centraal examen maken. Wat is waar?
A
Je mag geen woordenboek gebruiken.
B
Het centraal examen wordt klaargezet door je docent.
C
Sommige studenten hebben recht op extra tijd.
D
Voor elke herkansing moet je betalen.

Slide 2 - Quiz

Je moet een centraal examen maken. Wat is niet waar?
A
Hoe meer woorden je kent, hoe meer je begrijpt
B
Voor lezen en luisteren krijg je één cijfer.
C
Bij niveau krijg bij het CE een bonuspunt.
D
Lezen is moeilijker dan luisteren.

Slide 3 - Quiz

Wat houdt het CE in?
- Lezen én kijken en luisteren
- Dit examen maak je op de computer
- Totaal: 90 minuten (2F)
- Let op: je krijgt één cijfer voor beide onderdelen en dit telt voor 50% mee met het eindcijfer

Slide 4 - Slide

Welke TEKSTDOELEN ken je?

Slide 5 - Open question

Noem een TEKSTSOORT

Slide 6 - Open question

Slide 7 - Link

Welke tekstsoort is het filmpje van Sifan Hassan?
A
Nieuwsbericht
B
Interview
C
Reclame
D
Discussie

Slide 8 - Quiz


A

Slide 9 - Quiz

Wat denk je te moeten
kunnen en/of kennen voor het CE?

Slide 10 - Mind map


A

Slide 11 - Quiz

Wat moet je kunnen en kennen?
- Tekstdoel (begrijpen)
- Hoofd- en bijzaken (begrijpen)
- De opbouw van een tekst (evalueren)
- Feiten en meningen (begrijpen)
- Bedoelingen herkennen (interpreteren)
- informatie toepassen (begrijpen en interpreteren)
- Tussenkopjes kiezen (begrijpen en interpreteren) 
-  Een tekst samenvatten (hoofd- en bijzaken!)

Slide 12 - Slide

Wat is het verschil tussen het onderwerp en de hoofdgedachte?

Slide 13 - Mind map

 90% multiple choice vragen 


- Begrijpen (tekstsoort, hoofdgedachte, relaties en verbanden, standpunt, argumenten, feiten meningen onderscheiden)
- interpreteren (wat bedoelt de schrijver, wat is zijn opvatting,  wat denkt en voelt hij, je moet hier conclusies trekken)
- samenvatten
- evalueren (argumentatie en informatie beoordelen op betrouwbaarheid en validiteit, doel van schrijver herkennen en de talige middelen die hij gebruikt om dat doel te bereiken)

Slide 14 - Slide

Tekst
Informeren
Activeren
Vermaken
Instrueren
Verkiezingsaffiche
Reclame-folder
Handleiding
Gedicht
Krantenartikel
Songtekst
Geboortekaartje

Slide 15 - Drag question

Wat is de juiste volgorde van een tekstindeling?
A
Inleiding, middenstuk met tussenkopjes, slot
B
Inleiding, slot, middenstuk
C
Inleiding, middenstuk met eventueel tussenkopjes, slot
D
Titel, inleiding, middenstuk met eventueel tussenkopjes, slot

Slide 16 - Quiz

In een tekst over asieldieren beschrijft een schrijver zijn huisdieren, waarvan hij er 2 uit het asiel heeft gehaald en 1 niet.
Vervolgens stelt hij zichzelf de vraag: "Zijn asieldieren leukere dieren dan
dieren die niet uit het asiel komen?"

Op welke manier(en) heeft de schrijver de tekst ingeleid?
A
Beschrijving van de aanleiding + vragen stellen
B
Situatieschets + beschrijving van de aanleiding
C
Beschrijving van de aanleiding + een probleem
D
Situatieschets + vragen stellen

Slide 17 - Quiz

Welke tussenkopjes kunnen er staan in een tekst over jullie opleiding?

Slide 18 - Mind map

Aan het einde van een tekst staat: dus we gaan nooit meer met de auto op vakantie.

Welke manier van afsluiten heeft de schrijver hier gebruikt?
A
Samenvatting
B
Conclusie
C
Aanbeveling
D
Oplossing

Slide 19 - Quiz

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

Ik ben van mening dat we geen vlees meer moeten eten, maar mijn beste vriend denkt daar anders over.
A
Tegenstelling
B
Opsomming
C
Voorbeeld
D
Reden

Slide 20 - Quiz

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

Als jij mijn tas inpakt, koop ik onderweg iets lekkers voor je.
A
Volgorde van tijd
B
Opsomming
C
Voorwaarde
D
Voorbeeld

Slide 21 - Quiz

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

Mijn oom kwam in een lange file terecht. Daardoor kwam hij te laat op mijn bruiloft.
A
Oorzaak-gevolg
B
Tegenstelling
C
Opsomming
D
Voorbeeld

Slide 22 - Quiz

Met welk tekstverband hebben we hier te maken?

We begonnen met tien mensen, toen melden zich er nog eens tien. Nu is ons lokaal te klein.
A
Voorbeeld
B
Tegenstelling
C
Voorwaarde
D
Volgorde van tijd

Slide 23 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 24 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden want en omdat?
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden

Slide 25 - Quiz


 Op welk tekstverband wijzen de  
 signaalwoorden daardoor en zodat?
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 26 - Quiz


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Ik kreeg een hapje en een drankje. 
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 27 - Quiz


 In welke zin wijzen de signaalwoorden  
 op een volgorde in tijd?
A
Ik wil langskomen. Ik heb echter geen tijd.
B
Eerst ga ik sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik heb tijd om langs te komen en ook veel zin.
D
Ik kom langs, omdat ik daar veel zin in heb.

Slide 28 - Quiz

 Opdracht 1: lees de tekst en beantwoord daarna vragen

Slide 29 - Slide


 Welke twee signaalwoorden zitten er in zin 2?
A
ze - aan
B
aan - met
C
toen - haal
D
eerst - toen

Slide 30 - Quiz


  Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
volgorde in tijd
B
opsomming
C
reden
D
conclusie

Slide 31 - Quiz

Planning
- Woensdag 7 december: 
geen les op school. Als je slim bent, maak je nog een oefenexamen 2F op Facet (oefenen.facet.onl)
- Woensdag 14 december: 
Centraal Examen om 8.30 uur bij het ROC in Almelo Thorbecke. 
Wees op tijd en neem je ID-bewijs mee (horloge moet af)!

Slide 32 - Slide