This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Argumenteren en weerleggen
Slide 1 - Slide
Doel van de les
Ik herken argumenten, tegenargumenten en weerleggingen
Ik herken de signaalwoorden die horen bij argumentatie en tegenargumentatie
Slide 2 - Slide
Argumenten
In de vorige les leerde je het verschil tussen feitelijke (objectieve) en niet-feitelijke (subjectieve) argumenten.
Of een betoog de lezer overtuigt, wordt niet bepaald door de mening van de schrijver, maar door de argumenten. Met argumenten onderbouwt een schrijver zijn mening.
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Video
De smartphone is onmisbaar. Je kan er nu bijna overal geld mee overmaken.
A
objectief argument
B
subjectief argument
Slide 5 - Quiz
Utrecht is een prettige stad om te wonen. Er wonen in Utrecht veel jonge gezellige mensen.
A
objectief argument
B
subjectief argument
Slide 6 - Quiz
Weerlegging
Slide 7 - Slide
Signaalwoorden
Argumenten kun je herkennen aan signaalwoorden. Woorden als want, omdat, en immers geven aan dat er een argument volgt.
Of aan de woorden ik vind....., ik ben van mening...
Slide 8 - Slide
Tegenargument
Met een tegenargument ontkracht je een standpunt of een argument, je maakt dat standpunt of argument minder aanvaardbaar. Een tegenargument is een argument van iemand met een andere mening.
Slide 9 - Slide
Opdracht bij het filmpje van Lubach
Wat is zijn standpunt?
Welke argumenten geeft hij?
Zijn dit feitelijke argumenten of waarderende argumenten?
Geeft hij ook tegenargumenten? En hoe weerlegt hij deze?
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Video
Wat snap je nog niet en zou je extra uitleg over willen hebben?