Taalverzorging 2025 T3

Uitleg
Taalverzorging
Nederlands
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Uitleg
Taalverzorging
Nederlands

Slide 1 - Slide

Inhoud
  • Bezittelijke voornaamwoorden en persoonlijke voornaamwoorden
  • Verwijswoorden die/deze/dit/dat
  •  Met wie/waarmee
  • Meervouden 'S
  • -ën of -n
  • Woorden op -ici
  • Bijzondere gevallen
  • Afkortingen
  • Verkleinwoorden

Slide 2 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden
Ik heb een fiets -> het is MIJN fiets -> het is m'n fiets
Jij hebt een fiets -> het is JOUW fiets 
Hij heeft een fiets -> het is ZIJN fiets 
Zij heeft een fiets -> het is HAAR fiets
Wij hebben een fiets -> het is ONZE fiets
Wij hebben een huis -> het is ONS huis
Jullie hebben een fiets -> het is JULLIE fiets
Zij hebben een fiets -> het is HUN fiets
U hebt een fiets -> het is UW fiets
Trucje:
JOUW - JOU ???
UW - U ??

Vul het woord MIJ/MIJN in
MIJN = UW / JOUW

Slide 3 - Slide


De docent heeft ... werk nagekeken.
A
jou
B
jouw

Slide 4 - Quiz


De jongens hebben ..... huiswerk niet gemaakt.
A
hen
B
ze
C
zijn
D
hun

Slide 5 - Quiz

Leg uit hoe je erachter komt of je U/UW moet invullen in de volgende zin:

Vorige week moesten we U/UW vragen om advies.

Slide 6 - Open question

Leg uit hoe je erachter komt of je JOUW/JOU moet invullen in de volgende zin:

Morgen moet jij JOU/JOUW huiswerk afhebben.

Slide 7 - Open question

Verwijswoorden die/deze/dit/dat
DezE / diE -> verwijzen naar DE-woorden



DiT/ daT-> verwijzen naar HET-woorden


Slide 8 - Slide


Het mooie cadeau dat / die Rosa koopt, komt van dat / die mooie winkeltje.
A
dat, dat
B
die, die
C
dat, die
D
die, dat

Slide 9 - Quiz


De stoel dat / die daar staat, heeft mijn moeder gevonden bij die / dat leuke bedrijf.
A
dat, dat
B
die, die
C
dat, die
D
die, dat

Slide 10 - Quiz

Met wie/waarmee
WIE gebruik je voor mensen
WAARMEE gebruik je voor dingen/dieren

De jongen MET WIE ik naar het feest ging.
Het meisje BIJ WIE ik achterop de fiets stapte.
De Lego WAARMEE ik speelde.
De cadeautjes WAARMEE ik naar het feest ging.
Het konijn WAARMEE ik fijn kon knuffelen.
De kinderen MET WIE ik speelde.

Slide 11 - Slide


Het meisje ... ik naar school fietste, kreeg onderweg een ongeluk
A
waarmee
B
met wie

Slide 12 - Quiz


Vorige week ging mijn zusje wandelen met het hondje van de buren, ... ze daarna nog heerlijk heeft gespeeld in de tuin.
A
waarmee
B
met wie

Slide 13 - Quiz


Gisteren ging ik met mijn zusje, ... ik die dag nog knallende ruzie had, naar het dorp om een ijsje te kopen.
A
waarmee
B
met wie

Slide 14 - Quiz

Meervouden 'S
  • Je krijgt 'S als...
  • Ik hOU vAn Ys
De E telt NIET 
mEE

Slide 15 - Slide


Welk woord is fout geschreven?
A
lades
B
aortaas
C
aroma's
D
ijsco's

Slide 16 - Quiz


Welk woord is juist geschreven
A
cameraas
B
skies
C
dictees
D
ski's

Slide 17 - Quiz

Schrijf het meervoud op van de volgende woorden:
1. tobbe 2. baby
3. piano 4. dame
5. lama 6. accu
7. radio 8. drama

Slide 18 - Open question

-ën of -n
  • De klemtoon valt op de -ie?
  • Er komt -ËN bij 
  • Fan|ta|sie -> fantasieËN
  • Fo|bie -> fobieËN
  • Klemtoon NIET op  de -ie?
  • Er komt -N bij
  • De klemtoon komt op de E die er al stond
  • Po|rie -> poriëN
  • Bac|te|rie -> bacteriëN
Spreek het woord in gedachten uit. Verdeel het woord in lettergrepen en spreek steeds een andere lettergreep met meer nadruk uit. 
Op welke manier klinkt het woord het best? Dan weet je op welke lettergreep de klemtoon valt.
MElodie / meLOdie / melodDIE

Slide 19 - Slide


Achter welk woord zet je -ën in het meervoud?
A
bacterie
B
porie
C
fobie

Slide 20 - Quiz

Als je 's in het meervoud achter een woord zet.
Op welke letters mag zo'n woord dan eindigen?
Je mag het trucje ook noteren.

Slide 21 - Open question

Waarom schrijf je 'bacteriën' op deze manier?

Slide 22 - Open question

woorden op -ici
Als een zelfstandig naamwoord eindigt op -ICUS? Wat doe je dan in het meervoud?

Haal -icus eraf en plak -ICI erachter.

Eén politicus, één technicus, één musicus
Twee politici, twee technici, twee musici

Slide 23 - Slide

Wat is het meervoud van 'criticus'?

Slide 24 - Open question

Leg uit waarom je melodieën schrijft en geen melodiën.

Slide 25 - Open question

               gevallen
  • Sommige zelfstandige naamwoorden hebben GEEN meervoud.
  • Vb. regen, sinas, koffie, onweer, melk
  • Sommige zelfstandige naamwoorden hebben een BIJZONDER meervoud
  • Vb. zeeman - zeelui / technicus - technici 
  • Sommige naamwoorden hebben TWEE meervoudsvormen.
  • Vb. datum - datums/data

Slide 26 - Slide

Maak meervouden van de volgende woorden.
Zet de nummers ervoor.
1. melk 2. onweer 3. politicus
4. baby 5. foto 6. café

Slide 27 - Open question

Hoe maak je het meervoud van woorden die op -ICUS eindigen?
Bijv. politicus / technicus

Slide 28 - Open question

Afkortingen
• Afkortingen van namen van bedrijven, organisaties en landen schrijf je met hoofdletters: 
   BMW, VVD, GB, PSV, RTL, VN

• Afkortingen waarvan je de woorden altijd volledig uitspreekt, schrijf je met punten: 
   a.u.b., bijv., e.d., i.c.m., m.a.w., o.a., t.w.v., z.o.z.

• De meeste andere afkortingen schrijf je met kleine letters, zonder punten: 
   vmbo, bh, cv, ov, pin, sms

Slide 29 - Slide

Afkortingen
Een afkorting die je als losse letters uitspreekt, krijgt in het meervoud altijd -’s.
Bijvoorbeeld: 
cd → cd’s
BMW → BMW’s

Slide 30 - Slide


Welke afkorting is juist?
A
bmw
B
CD
C
maw
D
a.u.b.

Slide 31 - Quiz


Welke afkorting is juist?
A
dwz
B
dvd
C
a.u.b
D
B.M.W.

Slide 32 - Quiz

Verkleinwoorden
Je kunt van zelfstandige naamwoorden verkleinwoorden maken door er 
-je, -kje, -pje, -tje of -etje achter te zetten.

Voorbeeld:
hand – handje; woning – woninkje; pluim – pluimpje; broer – broertje; ring – ringetje.


Slide 33 - Slide

Verkleinwoorden
Let op bij woorden die op één lange klinker eindigen: 
  • pyjama – pyjamaatje
  • café – cafeetje
  • auto – autootje
  • paraplu – parapluutje
  • tosti – tostietje
  • baby – baby’tje

Korte klanken worden in het verkleinwoord soms lang: blad – blaadje.

Slide 34 - Slide


Geef het juiste verkleinwoord
A
koning - koningkje
B
baby - babietje
C
cola - colaatje
D
pink - pinketje

Slide 35 - Quiz


Geef het juiste verkleinwoord
A
stem - stempje
B
dop - doppetje
C
menu - menu'tje
D
pasta - pastaatje

Slide 36 - Quiz