Personalpronomen, haben und sein

Guten Tag zusammen. Schön, dass du da bist!
Deze les behandelt de Personalpronomen (=pers.vnw.), haben en sein.

1 / 34
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, mavo, havo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Guten Tag zusammen. Schön, dass du da bist!
Deze les behandelt de Personalpronomen (=pers.vnw.), haben en sein.

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Ik
jij 
hij
zij
het
wij
jullie
zij 
U
ihr 
er
Sie 
wir 
sie (enkelvoud)
du
sie (meervoud)
es
ich 

Slide 3 - Drag question

Let op:
Der Mann en Die Frau komen niet voor in het schema op de vorige dia. Toch moet je op de toets weten welke vorm van het werkwoord er achter komt.
Hoe kan dat?
Der Mann kun je vervangen door 'er'. Net als in het Nederlands:
De man loopt. 'Hij' loopt.
Lisa und ich kun je vervangen door 'wir'.
Lisa und Thomas kun je vervangen door 'sie'.
Wer betekent 'wie': Wie heeft een kat? wordt dan: Wer hat eine Katze?

Slide 4 - Slide

WAT IS "JULLIE" IN HET DUITS?
A
jullie
B
du
C
wir
D
ihr

Slide 5 - Quiz

WAT IS "ES" IN HET DUITS?
A
hem
B
zij
C
het
D
hun

Slide 6 - Quiz

'haben' en 'sein'
Dat zijn de werkwoorden hebben en zijn. Deze heb je in bijna iedere zin nodig.
Zeker voor zinnen met een voltooid deelwoord.

Slide 7 - Slide


Haben  
             oder 
Sein 
Tekst?????

Slide 8 - Slide

Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 9 - Drag question

het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 10 - Drag question

Grammatik: haben & sein  - vervoegen 

Slide 11 - Slide

du .................... (haben)
A
habt
B
hast
C
hat
D
haben

Slide 12 - Quiz

ihr .................... (sein)
A
bist
B
sind
C
bin
D
seid

Slide 13 - Quiz

Agnes und Martin .............
A
seid
B
sind
C
bist
D
ist

Slide 14 - Quiz

ich .................... (haben)
A
haben
B
habt
C
habe
D
hat

Slide 15 - Quiz

du .................... (sein)
A
bist
B
bin
C
ist

Slide 16 - Quiz

Das Kind ............
A
bin
B
bist
C
ist
D
seid

Slide 17 - Quiz

ihr .................... (haben)
A
haben
B
habt
C
habe

Slide 18 - Quiz

Warum ............. Sie hier?
A
seid
B
bist
C
ist
D
sind

Slide 19 - Quiz

Es ................ (haben) geregnet.
A
habt
B
hast
C
haben
D
hat

Slide 20 - Quiz

Ich ........... 14 Jahre alt
A
habe
B
bin

Slide 21 - Quiz

wij ................. einen Hund
A
sind
B
haben

Slide 22 - Quiz

Lisa ..... krank (sein)
A
bist
B
sind
C
ist
D
bin

Slide 23 - Quiz

Mein Freund ............. ein Haus
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 24 - Open question

Was ............ deine Handynummer ?
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 25 - Open question

Warum .......... du jetzt in Hamburg?
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 26 - Open question

Meine Mutter ............ 40 Jahre alt.
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)

Slide 27 - Open question

Opa und Oma .................... ein neues Auto.

Slide 28 - Open question

Das Mittagessen ............. nicht lecker.

Slide 29 - Open question

Ihr ............... zu Hause keine (geen) Wurst.

Slide 30 - Open question

Frau Meier, ..................... Sie ein bisschen Zeit (tijd)?

Slide 31 - Open question

Einde les
  • Wat hebben jullie geleerd?
  • hierna volgen nog 2 uitlegvideo's die we al eerder hebben bekeken.


Slide 32 - Slide

Slide 33 - Video

Slide 34 - Video