Vorm een drietal (A,B,C)
1. A vertelt eerst alles wat hij ziet aan B: Ik zie......
2. A vertelt alles wat hij op dit moment, in deze situatie over B denkt: Ik denk......
3. A vertelt wat hij in deze situatie voelt: Ik voel......
B mag niet reageren op A, C observeert
Als A is uitgesproken mag B reageren en mag C vertellen wat is opgevallen
Iedereen is een keer A, B en C