Starttaal vooraf T5 H1

Nederlands
THEMA 5     VERVOER 


H1
moeilijke woorden 
en spreekwoorden
(deel 1)
1 / 54
next
Slide 1: Slide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 1

This lesson contains 54 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Nederlands
THEMA 5     VERVOER 


H1
moeilijke woorden 
en spreekwoorden
(deel 1)

Slide 1 - Slide

Doelen                                               .
- Ik begrijp de themawoorden
  '
- en ik kan de betekenis ervan uitleggen.

Slide 2 - Slide

Doelen                                               .
Ik werk aan competenties zoals:

- samenwerken
- hulp vragen
- doorzetten als het lastig is
- dingen doen die ik niet leuk vindt.

Slide 3 - Slide

Wat gaan we doen?

1. Uitleg woordenschat (+TOS)

2. Themawoorden bespreken

3. Opdrachten maken

Slide 4 - Slide

Uitleg woordenschat                .

Slide 5 - Slide

= alle woorden die jij kent en begrijpt.
woorden-schat
uitleg 1 
Bij een grote woordenschat gaan
lezen, luisteren, schrijven, 
spreken en gesprekken voeren 
vaak gemakkelijker.

Slide 6 - Slide

Themawoorden                       .


Wat hoort bij welke betekenis?
Kies het antwoord.

Slide 7 - Slide

De drukste uren in het verkeer.
bijvoorbeeld in de ochtend en aan het einde van de dag.
A
het vervoersmiddel
B
het rijbewijs
C
het verkeer
D
de spits

Slide 8 - Quiz

Iemand die een wagen bestuurt, bijvoorbeeld een auto of bus.
A
de passagier
B
de chauffeur
C
de boete
D
de conducteur

Slide 9 - Quiz

Als je door omstandigheden
later komt dan gepland,
dan heb je
A
verzekering
B
vertraging
C
verstand
D
verschillend

Slide 10 - Quiz

Een tijdsschema met daarin
vaste vertrektijden
van bijvoorbeeld treinen, trams of bussen.
A
dienstverband
B
dienstrooster
C
dienstvervoer
D
dienstregeling

Slide 11 - Quiz

Alle mensen en voertuigen
die zich verplaatsen
op de weg, op de stoep, door de lucht of in het water.
A
het verkeer
B
het vervoer
C
de spits
D
de reis

Slide 12 - Quiz

Het verplaatsen van
mensen, dieren of spullen met
een vervoersmiddel.
A
het verkeer
B
het vervoer
C
de spits
D
de reis

Slide 13 - Quiz

Themawoorden                       .
Pak voor je: blz. 18 en 19.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Opdrachten                             .
Opdracht   1  t/m  4 

(blz. 18 t/m 24)

timer
30:00

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Opdrachten                             .
- Maak opdracht 1 t/m 4 (blz. 18 t/m 24)
- Kijk je werk zelf na.



timer
30:00

Slide 19 - Slide

nakijken
vervoer
abonnement

Slide 20 - Slide

nakijken
splits
verkeer
vervoersbewijs

Slide 21 - Slide

nakijken
dienstregeling
vertraging

Slide 22 - Slide

nakijken
reisplanner
conducteur

Slide 23 - Slide

nakijken
X
X
X
X
X

Slide 24 - Slide

nakijken
X

Slide 25 - Slide

Evalueren                                 .
Doelen: 

- Ik begrijp de themawoorden

- en ik kan de betekenis ervan uitleggen.

Slide 26 - Slide

Evalueren                                    .
Ik heb gewerkt aan de competenties:

- samenwerken
- hulp vragen
- doorzetten als het lastig is
- dingen doen die ik niet leuk vindt.

Slide 27 - Slide

Nederlands
THEMA 5     VERVOER 


H1
moeilijke woorden 
en spreekwoorden
(deel 2)

Slide 28 - Slide

Doelen                                               .
- Ik leg het verschil uit tussen
   letterlijke taal en figuurlijke taal.

- Ik geef voorbeelden van letterlijke taal.

- Ik geef voorbeelden van figuurlijke taal.

Slide 29 - Slide

Doelen                                               .
Ik werk aan competenties zoals:

- samenwerken
- hulp vragen
- doorzetten als het lastig is
- dingen doen die ik niet leuk vindt.

Slide 30 - Slide

Wat gaan we doen?

1. Uitleg vergelijkingen

2. Themawoorden bespreken

3. Opdrachten maken

Slide 31 - Slide

Uitleg vergelijkingen              .


Taal kan   l e t t e r l i j k    of    f i g u u r l i j k       worden gebruikt.

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Link

Uitleg vergelijkingen              .


Taal kan   l e t t e r l i j k    of    f i g u u r l i j k       worden gebruikt.

Slide 34 - Slide

l e t t e r l i j k    t a a l g e b r u i k




Er wordt 
precies bedoeld
wat er staat of wordt gezegd.
f i g u u r l i j k    t a a l g e b r u i k




Er wordt 
iets anders bedoeld dan 
wat er staat of wordt gezegd.

Slide 35 - Slide

l e t t e r l i j k      t a a l g e b r u i k





Er wordt 
precies bedoeld
wat er staat of wordt gezegd.
f i g u u r l i j k    t a a l g e b r u i k





Er wordt 
iets anders bedoeld dan 
wat er staat of wordt gezegd.

Slide 36 - Slide

Een vorm van figuurlijke taal is de vergelijking.


Bij een vergelijking wordt een eigenschap van iets of iemand 

vergeleken met iets anders omdat het daarop lijkt.


Slide 37 - Slide

Er zijn twee soorten vergelijkingen



vergelijkingen met als                                   vergelijkingen zonder als


Slide 38 - Slide

vergelijking met als






Ze zitten in die volle bus
als sardientjes in een blik
vergelijking zonder als






Die boot is net een flatgebouw.

Slide 39 - Slide

vergelijking met als






Zij fietst zo snel als een Ferrari.
vergelijking zonder als






Die conducteur is 
een boom van een vent.

Slide 40 - Slide




l e t t e r l i j k      t a a l g e b r u i k :









f i g u u r l i j k    t a a l g e b r u i k :






Hoe koud het is in de bus wordt vergeleken met hoe koud ijs is. 
IJs is bevroren, dus zó koud kan het in de bus niet écht zijn.
Het is dus figuurlijk taalgebruik.
In de bus was het ijskoud.

Slide 41 - Slide

Opdracht vergelijkingen          .


Is het   l e t t e r l i j k    of    f i g u u r l i j k       taalgebruik?

Kies het antwoord.

Slide 42 - Slide

Letterlijk taalgebruik
Figuurlijk taalgebruik

Slide 43 - Slide

Letterlijk taalgebruik
Figuurlijk taalgebruik

Slide 44 - Slide

Letterlijk taalgebruik
Figuurlijk taalgebruik

Slide 45 - Slide

Letterlijk taalgebruik
Figuurlijk taalgebruik

Slide 46 - Slide

Letterlijk taalgebruik
Figuurlijk taalgebruik

Slide 47 - Slide

Letterlijk taalgebruik
Figuurlijk taalgebruik

Slide 48 - Slide

Letterlijk taalgebruik
Figuurlijk taalgebruik

Slide 49 - Slide

Opdrachten                             .
- Maak opdracht 5   (blz. 26 + 27)
               opdracht 6   (blz. 28)


Klaar? Pak een leesboek.

timer
30:00

Slide 50 - Slide

Evaluatie: zijn de doelen behaald?
Aan het einde van dit hoofdstuk (2 lessen):

Ken je de moeilijke woorden en de betekenis van de moeilijke woorden van thema 5.
Ken je de spreekwoorden en de betekenis van thema 5.

Werk je aan competenties, zoals (bijvoorbeeld):
  • samenwerken
  • doorzetten als het lastig is
  • hulp vragen
  • dingen doen die je niet leuk vindt

Slide 51 - Slide

Doelen
Aan het einde van dit hoofdstuk (2 lessen):

Ken je de moeilijke woorden en de betekenis van de moeilijke woorden van thema 5.
Ken je de spreekwoorden en de betekenis van thema 5.

Werk je aan competenties, zoals (bijvoorbeeld):
  • samenwerken
  • doorzetten als het lastig is
  • hulp vragen
  • dingen doen die je niet leuk vindt

Slide 52 - Slide

het ongeluk
de machinist
de file
het openbaar vervoer
het verkeer

Slide 53 - Drag question

Het bewijs dat je betaald hebt om regelmatig ergens gebruik van te maken.
De vaste tijd waarop treinen, trams of bussen rijden.
Als je door omstandigheden later aankomt dan normaal.
De momenten van de dag dat het heel druk is in het verkeer.
Iets (een middel) waarmee je je verplaatst.
Het abonnement
De dienstregeling
De vertraging
De spits
Het vervoermiddel

Slide 54 - Drag question