Ik wil een auto kopen. Ik heb geen geld.
Mijn vriend gaat met de bus. Ik ga met de trein.
Ik kan niet. Ik moet werken.
Ik ga naar school. Ik wil Nederlands leren.
Ik hou van koekjes. Ik houd van chips.
Ik heb een zoon. Ik heb een dochter.
Ik drink koffie. Ik wil liever thee.
Ik heb een zoon. Ik heb een dochter.
Het regent. We kunnen niet voetballen.
Het is 18.00 uur. We gaan avondeten.
Ik wil een auto kopen,
maar ik heb geen geld.
Mijn vriend gaat met de bus, maar ik ga met de trein.
Ik kan niet, want ik moet werken.
Ik ga naar school, want ik wil Nederlands leren.
Ik houd van koekjes en ik houd van chips.
Ik heb een zoon en ik heb een dochter.
Drink jij koffie of wil je liever thee?
Heb je een zoon of heb je een dochter?
Het regent, dus kunnen we niet voetballen.
Het is 18.00 uur, dus we gaan avondeten.