This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
U2 Moi et les autres
Slide 1 - Slide
Carte Sortie
Beantwoord de volgende vragen individueel.
Slide 2 - Slide
Bram demande à Axel: Tu as une soeur ? Que signifie ''Tu as une soeur?'' Bram vraagt aan Axel: Tu as une soeur ? Wat betekent ''Tu as une soeur?''
Slide 3 - Open question
La mère de David demande à Bram: Tu as faim ? Que signifie ''Tu as faim?'' Davids moeder vraagt aan Bram: Tu as faim ? Wat betekent ''Tu as faim?''
Slide 4 - Open question
1A: Bram demande à Axel: Tu as une soeur ? Que signifie ''Tu as une soeur?'' Bram vraagt aan Axel: Tu as une soeur ? Wat betekent ''Tu as une soeur?''
A
Heb jij een zus?
B
Ben jij een meisje?
Slide 5 - Quiz
1A: La mère de David demande à Bram: Tu as faim ? Que signifie ''Tu as faim?'' Davids moeder vraagt aan Bram: Tu as faim ? Wat betekent ''Tu as faim?''
A
Heb jij honger?
B
Heb jij familie?
Slide 6 - Quiz
1B: Bram demande à Axel: Tu as une soeur ? Que signifie ''Tu as une soeur?'' Bram vraagt aan Axel: Tu as une soeur ? Wat betekent ''Tu as une soeur?''
A
Heb jij een zus?
B
Ben jij een meisje?
Slide 7 - Quiz
Lire: Moi en ma famille
1. Quentin habite où ?
2. Quel est le nom de famille de Quentin ?
3. Antoine et Fabrice sont jumeaux. C’est quoi ?
Slide 8 - Slide
Donne la bonne traduction. Vertaal.
1. Dans ma famille nous sommes six.
A
Ik heb tien familieleden.
B
Ik heb zes familieleden.
C
In mijn familie zijn we met zijn zessen.
D
In mijn familie zijn we met zijn tienen.
Slide 9 - Quiz
Donne la bonne traduction. Vertaal.
2. Champion est mon meilleur ami.
A
Champion is mijn grote vriend.
B
Champion is mijn beste vriend.
C
Champion is mijn kleine vriend.
D
Champion is mijn lieve vriend.
Slide 10 - Quiz
Donne la bonne traduction. Vertaal.
3. Ce sont les parents de mon père.
A
Het zijn de ouders van mijn vader.
B
Het zijn de ouders van mijn oom.
C
Het zijn de ouders van mijn opa.
D
Het zijn de ouders van mijn neef.
Slide 11 - Quiz
Donne la bonne traduction. Vertaal.
4. Demain, c’est l’anniversaire de Pauline.
A
Vandaag is het de verjaardag van Pauline.
B
Overmorgen is het de verjaardag van Pauline.
C
Morgen is het de verjaardag van Pauline.
D
Nu is het de verjaardag van Pauline.
Slide 12 - Quiz
Le verbe être
Slide 13 - Slide
Vertaal het rijtje van être: ik ben, jij bent, hij is, zij is, men is wij zijn, u bent, zij (m) zijn, zij (v) zijn
Slide 14 - Open question
Le verbe avoir
J’ai une maison.
J’ai le temps.
Je t’aieu.
Tu as quel âge ?
Tu as faim, mange un sandwich.
Il a les yeux gris.
Elle a mal à la tête.
Slide 15 - Slide
Vertaal het rijtje van avoir (minimaal 3 correcte vormen): ik heb, jij hebt, hij heeft, zij heeft, men heeft wij hebben, u heeft, zij (m) hebben, zij (v) hebben
Slide 16 - Open question
Traduis. Vertaal. Quel âge a votre fils ?
A
Hoe oud zijn uw zonen?
B
Hoe oud is uw zoon?
C
Hoe oud zijn jouw zonen?
D
Hoe oud is jouw zoon?
Slide 17 - Quiz
Traduis. Vertaal. J’ai téléphoné à un camarade d’Éric.