4.2 kosten

4.2 kosten
1 / 18
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

4.2 kosten

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Constante kosten
Variabele kosten
Afschrijvingskosten
Huurkosten
Kosten van grondstoffen
Verzekeringskosten
Loonkosten
Kosten voor materiaal

Slide 5 - Drag question

Vaste kosten
Variabele kosten
Totale kosten per product 

Slide 6 - Drag question

nul uren contract
Vaste personeel
Inkoop-
kosten
Huur-
kosten
Vaste kosten
Variabele kosten

Slide 7 - Drag question

Slide 8 - Slide

Verschillende soorten winst
  • BRUTOWINST
  • NETTOWINST

De brutowinst is de omzet - inkoopwaarde 
De nettowinst is de brutowinst - alle bedrijfskosten

Slide 9 - Slide

De formules:
verkoopprijs - inkoopprijs = brutowinst
dus ook:
Inkoopprijs + brutowinst = verkoopprijs
en ook:
Verkoopprijs - brutowinst = inkoopprijs

Slide 10 - Slide

Brutowinst
Inkoopwaarde = € 175,-
Omzet = € 325,-
Wat is de brutowinst?

Omzet - inkoopwaarde = brutowinst
325 - 175 = 150
Brutowinst = € 150,-

Slide 11 - Slide

Brutowinst en nettowinst samen
Omzet
Inkoopwaarde     -
Brutowinst
Bedrijfskosten    -                     
Nettowinst

Slide 12 - Slide

Consumentenprijs
Van Inkoopprjis naar consumentenprijs

inkoopprijs                                            € .........
Brutowinstopslag                              € .............        +
Verkoopprijs excl btw                      €................
BTW                                                          €...............        +
Consumentenprijs                             €................

Slide 13 - Slide

Consumentenprijs
Verkoopprijs incl. btw = consumentenprijs
De prijs die de consument betaalt voor een product in de winkel.

Verkoopprijs + btw   = consumentenprijs
100%                 +  21%  =  121% bij "luxe" goederen
100%                  + 9%    =  109% bij "levensmiddelen" 




Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Een ijsjesmachine kost €2.470. De restwaarde is €300. De economische levensduur is 7 jaar. Wat zijn de afschrijvingskosten per jaar?

Slide 16 - Open question

Een machine wordt aangeschaft voor €61.550,-. Na 5 jaar wordt de machine verkocht voor €10.550. Wat zijn de afschrijvingskosten per maand?

Slide 17 - Open question

maken
4 Produceren - Begrippentrainer 2

Slide 18 - Slide