2BK Formules en Grafieken

Hoofdstuk 2 Formules en grafieken
1 / 42
next
Slide 1: Slide
WiskundeMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 3

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 2 Formules en grafieken

Slide 1 - Slide

Formules en grafieken

 * herkennen lineair verband
begrippen: variabelen, begingetal, daalgetal, stijggetal
formule maken bij een grafiek

Slide 2 - Slide

Is deze grafiek lineair of niet?
A
Ja
B
Nee

Slide 3 - Quiz

Welk soort grafiek hoort er bij een lineaire formule?
A
Vloeiende kromme
B
Rechte lijn
C
Periodieke grafiek
D
Gebogen grafiek

Slide 4 - Quiz

Wat voor soort grafiek is dit?
A
Lineaire grafiek
B
Vloeiende kromme
C
Periodieke grafiek

Slide 5 - Quiz

Schuif de grafieken naar de juiste plek. 1 grafiek kan je niet plaatsen!
Welke grafieken stijgt steeds langzamer
Welke grafiek stijgt steeds sneller?
Welke grafiek is periodiek?
Welke grafiek daalt steeds langzamer?
Welke grafiek stijgt steeds met dezelfde snelheid?

Slide 6 - Drag question

Wat zijn variabelen in een formule
A
getallen
B
woorden en/of letters
C
letters en getallen

Slide 7 - Quiz

Variabelen in een woordformule
In de woordformule     
   huurprijs in euro = 15 + 5 x tijd in dagen
zijn de woorden de variabelen



Slide 8 - Slide

Woordformule omzetten in formule met letters
woordformule        huurprijs in euro = 15 + 5 x tijd in dagen

tijd in dagen vervangen we door 
huurprijs in euro vervangen we door h
Letterformule is dan
h = 15 + 5t  
h: huurpijs in euro
t: tijd in dagen 
=> vermeld onder de formule wat de eenheid is en het x teken tussen 5 en t mag je weglaten

Slide 9 - Slide

Woordformule omzetten in formule met letters
woordformule        huurprijs in euro = 15 + 5 x tijd in dagen


5 x t wordt 5t

Slide 10 - Slide

Samengevat

De inkomsten van een vakkenvuller kun je berekenen met de volgende woordformule:


Dit noem je een woordformule (er staan woorden in)

Hierin zijn de woorden de variabelen.

Hier zijn de variabelen dus Inkomsten en tijd.

Daarbij horen eenheden. In dit geval euro en uren.

Formule met letters is I = 4,50t


Inkomsten in euro = 4,50 x tijd in uren

Slide 11 - Slide

Als er in een tabel geen regelmaat is, kan je dan een lineaire formule maken?
A
ja
B
nee

Slide 12 - Quiz

Welke variabelen zitten er in de formule:

Kosten in euro = 34 + 6,75 x aantal in uren
A
euro en uren
B
kosten in euro
C
kosten en aantal
D
aantal in uren

Slide 13 - Quiz

Wat zijn de variabelen in deze formule H = 5 + 3t
A
H en t
B
5 en 3
C
3t
D
H

Slide 14 - Quiz

Wat zijn de variabelen in de formule?
A = 2500 - 25t

A
A
B
A en t
C
t
D
geen idee

Slide 15 - Quiz

afstand in km = 10 + 6t
Wat is de afstand als t = 0
A
10
B
16
C
6
D
0

Slide 16 - Quiz

Maak van deze woordformule een letterformule.
winst in euro = 5 + 3 x aantal dagen
A
w = 5 + 3a
B
w = 5 + 3 x aantal
C
winst in euro = 5 + 3t
D
w = 5 + 3t

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Welk getal in de formule is het stijggetal?
Hoeveelheid = 35 + 5 x aantal minuten
A
35
B
5
C
Hoeveelheid
D
aantal minuten

Slide 20 - Quiz

Is de grafiek die bij de formule hoort een stijgende of een dalende grafiek?
Aantal flesjes = 40 - 6 x aantal weken
A
Stijgend
B
Geen van beide
C
Dalend
D
Ik kan het niet aflezen in de formule

Slide 21 - Quiz

Wat is het
begingetal?
A
60
B
40
C
20
D
Dat kan je niet weten!

Slide 22 - Quiz

Wat is het daalgetal van de volgende formule:


K = 3,12 - 54a
A
-3,12
B
54
C
-54
D
3,12

Slide 23 - Quiz

Wat is het begingetal van de volgende formule?


K = 3,12 - 54a
A
-3,12
B
54
C
-54
D
3,12

Slide 24 - Quiz

Wat is het begingetal van de volgende formule?


B = 8,5t
A
8,5
B
kun je niet weten
C
1
D
0

Slide 25 - Quiz

Welke formule heeft als begingetal 2?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 26 - Quiz

Welke formule(s) heeft/hebben er een daalgetal?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 27 - Quiz

Geef van de formules aan of de bijbehorende grafiek een dalende of een stijgende lijn is. Sleep de formule naar het juiste vak.
Stijgende lijn
dalende lijn
b = -2a
b = a + 4
b = 25 + 2a
b = -6a + 12
b = 10 - 3a
b = 2a - 5

Slide 28 - Drag question

Hoe bereken je de het stijggetal of daalgetal in een grafiek?
A
verticaal : horizontaal
B
horizontaal : verticaal

Slide 29 - Quiz

Formules maken bij een grafiek

Je kent de begrippen:
variabelen
begingetal 
stijggetal
daalgetal.
 

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Maak van alle onderdelen en bestaande formule
variabele onder in de tabel
Begingetal
r.c.
=
+
x
variabele boven in de tabel

Slide 32 - Drag question

Formule bij een grafiek

Je gaat een formule maken van een lineair verband
De grafiek van een lineair verband is een rechte lijn

Bekijk eerst het uitlegfilmpje

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Video

Ik wil bij een grafiek een formule schrijven. Waarmee begint de formule?
A
variabele bij de horizontale as
B
variabele bij de verticale as
C
Begingetal
D
Stijg- of daalgetal

Slide 35 - Quiz

daalgetal/stijggetal berekenen
1. Kies 2 coördinaten, ( 2 roosterpunten)

2. Teken de driehoek en zet de maten erbij
3. Berekening = verticaal : horizontaal


Slide 36 - Slide

Wat is het begingetal bij deze grafiek?
A
500
B
0
C
100
D
5

Slide 37 - Quiz

Wat is het daalgetal bij deze grafiek?
A
400
B
100
C
-100
D
-500

Slide 38 - Quiz

Welke formule past bij deze grafiek?
A
b = 25t - 75
B
b = 75 - 25t
C
b = 25 + 75t
D
b = 75 + 25t

Slide 39 - Quiz

Bereken ik het stijggetal. Wat is juist?
A
2,5 dat zie ik in de grafiek
B
12 : 6 = 2, dus 2
C
geen idee
D
6 : 12 = 0,5, dus 0,5

Slide 40 - Quiz

Bereken ik het daalgetal. Wat is juist?
A
ongeveer 250 dat zie ik in de grafiek
B
40 : 1250 = 0,032
C
geen idee
D
1250 : 40 = 31,25

Slide 41 - Quiz

Grafieken met hetzelfde daalgetal/ stijggetal zijn/hebben:
A
Snijdend
B
Evenwijdig
C
Hetzelfde beginpunt op de x-as
D
Hetzelfde beginpunt op de y-as

Slide 42 - Quiz