Zeggen dat iets in het verleden is gebeurd

Verleden tijd - hulpww.
Voor de verleden tijd gebruik je deze hulpwerkwoorden in de tegenwoordige tijd (le présent). Het is dus belangrijk deze goed uit je hoofd te kennen! 

Zie de volgende dia...
1 / 38
next
Slide 1: Slide
FransBasisschoolGroep 8

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Verleden tijd - hulpww.
Voor de verleden tijd gebruik je deze hulpwerkwoorden in de tegenwoordige tijd (le présent). Het is dus belangrijk deze goed uit je hoofd te kennen! 

Zie de volgende dia...

Slide 1 - Slide

0

Slide 2 - Video

Bonjour & bienvenue

Slide 3 - Slide

Programme
Zeggen dat iets in het verleden is gebeurd
Quiz

Slide 4 - Slide

Verleden tijd - vorm
De verleden tijd bestaat, net als de Nederlandse voltooide tijd uit twee delen

  • het bestaat uit een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord

Slide 5 - Slide

Deel 1
L'auxiliaire (hulpwerkwoord)

Slide 6 - Slide

Verleden tijd: hulpwerkwoord

Slide 7 - Slide

Verleden tijd - hulpww. 
  • Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord zijn gebruikt (ik ben gegaan), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord être.  
  • Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord hebben gebruikt (ik heb gekeken), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord avoir.  

Slide 8 - Slide

timer
1:30
avoir
être
ont
es
avons
ai
sommes
avez
suis
a
as
sont
êtes
est

Slide 9 - Drag question

De werkwoorden die je vervoegt met être leer je best uit je hoofd

Slide 10 - Slide

v.t. met être
v.t. met avoir
sortir
être
aller
tomber
venir
rester
gagner
nager
dormir
trouver

Slide 11 - Drag question

vervoeg het werkwoord: avoir

il, elle, on
nous
vous
ils, elles
tu
j'
avons
ont
ai
avez
as
a

Slide 12 - Drag question

je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'être' met het onderwerp
être (zijn)
suis
es
est
sommes
êtes
sont

Slide 13 - Drag question

Deel 2
Participe passé (pa.pa.)
Voltooid deelwoord

Slide 14 - Slide

Passé composé - volt. dw. 
In het Frans heb je werkwoorden die eindigen op:
1. -er (zoals regarder = kijken)
2. –ir (zoals sortir = uitgaan)
3. –re (zoals vendre = verkopen)

Slide 15 - Slide

Verleden tijd - volt. dw. 
Bij regelmatige ww. is het maken van het voltooid deelwoord heel makkelijk. 
  • Regelmatige werkwoorden op –er: haal -er eraf en voeg é toe (manger: j'ai mangé des moules).
  • Regelmatige werkwoorden op –ir: haal -ir eraf en voeg je -i toe (partir: il est parti en vacances)
  • Regelmatige werkwoorden op –re: haal -re eraf en voeg je -u toe  (perdre: elle a perdu son sac) 


Slide 16 - Slide

Verleden tijd - volt. dw. 
Onregelmatige voltooid deelwoorden moet je uit je hoofd leren (livre p. 43 + 125-126). Dit zijn er een paar:
1. avoir (hebben) j’ai eu, tu as eu, il a eu, etc. (ik heb gehad, etc.)
2. être (zijn) j’ai été, tu as été, il a été, etc. (ik ben geweest, etc.)
3. prendre (nemen) j’ai pris, tu as pris, etc. (ik heb genomen)
4. venir (komen) je suis venu, tu es venu, etc. (ik ben gekomen)
5. faire (maken) j'ai fait, tu as fait, etc. (ik heb gemaakt)

Slide 17 - Slide

Uit hoeveel delen bestaat de verleden tijd?
A
1
B
2

Slide 18 - Quiz

Verleden tijd - volt. dw.
Hulpwerkwoord être: het volt. dw. past  zich aan aan het onderwerp. Kijk goed naar deze voorbeelden:
  • Il est allé au collège. Hij is naar school gegaan. 
  • Elle est allée au collège. Zij is naar school gegaan. 
  • Ils sont allés au collège. Zij zijn naar school gegaan. 
  • Elles sont allées au collège. Zij zijn naar school gegaan. 


Slide 19 - Slide

Wat heb je altijd nodig voor het maken van een verleden tijd?

Slide 20 - Open question

On a habité
A
présent
B
passé

Slide 21 - Quiz

nous habitons
A
présent
B
passé

Slide 22 - Quiz

elle a regardé
A
présent
B
passé

Slide 23 - Quiz

nous avons écouté
A
présent
B
passé

Slide 24 - Quiz

Ils (envoyer, verleden tijd)
A
ont envoyé
B
sont envoyé
C
envoyais
D
envoyait

Slide 25 - Quiz

Ma mère demande
A
présent
B
passé

Slide 26 - Quiz

Jullie hebben Parijs bezocht.
A
Vous avez visité Paris.
B
Vous allez visiter Paris.
C
Vous visitez Paris.
D
Vous avez visiter Paris.

Slide 27 - Quiz

tu - parler

verleden tijd
A
tu as parlé
B
tu est parlé
C
tu parles
D
tu parle

Slide 28 - Quiz

vous - manger

passé composé
A
vous mangez
B
vous avez mangé
C
vous êtes mangé
D
vous mangons

Slide 29 - Quiz

Zet in de goede vorm:
On (Verleden tijd, passer) __________
A
a passer
B
as passé
C
ont passer
D
a passé

Slide 30 - Quiz

Welk werkwoord gebruik je het meest bij de verleden tijd?
A
être
B
avoir

Slide 31 - Quiz

Zet in de passé composé.
Tu (aller)
A
as allé
B
es allé
C
a allé
D
est allé

Slide 32 - Quiz

Passé Composé
Kies de juiste vorm:
Grandir: Je
A
J'ai grandi
B
Je suis grandi
C
Je grandis
D
Je grandissent

Slide 33 - Quiz

Cet été, on (faire, passé composé) _____ ______ un beau voyage.
A
est fait
B
a fait
C
est fairé
D
a faité

Slide 34 - Quiz

Verleden tijd - ontkenning
Je n’ai pas regardé un film. Ik heb geen film gekeken.
Elle n’est pas allée au collège. Zij is niet naar school gegaan.

  • In een ontkennende zin staat ne voor de persoonsvorm en pas er direct achter. 

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Link

Verleden tijd
J’ai regardé un film pendant le week-end. 
Ik heb een film gekeken in het weekend.

Kijk naar bovenstaande voorbeeldzin. De verleden tijd gebruik ik om.... 
  • iets over het verleden te vertellen

Slide 37 - Slide

Passé composé 
Des questions?
Vragen? 

Slide 38 - Slide