Alles wat een bedrijf onderneemt om meer te verkopen.
B
Instrumenten die je
gebruikt op de verkoopmarkt.
C
Een methode om
de winst te vergroten.
D
Een Engels woord
voor winkel.
1 / 52
next
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3
This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Wat is marketing?
A
Alles wat een bedrijf onderneemt om meer te verkopen.
B
Instrumenten die je
gebruikt op de verkoopmarkt.
C
Een methode om
de winst te vergroten.
D
Een Engels woord
voor winkel.
Slide 1 - Quiz
A: B2B marketing is marketing gericht op bedrijven B: B2C marketing is marketing gericht op consumenten
A
a=waar
b=niet waar
B
a= niet waar
b= waar
C
a en b zijn niet waar
D
a en b zijn waar
Slide 2 - Quiz
Een leasebedrijf voor bedrijfsauto's sluit een contract af met Albert Heijn voor het leveren van bestelbussen voor bezorging van boodschappen. Van welke vorm van marketing is dit een voorbeeld?
A
B2A
B
B2B
C
B2C
D
C2C
Slide 3 - Quiz
Marktplaats hoort bij:
A
B2C
B
B2B
C
C2B
D
C2C
Slide 4 - Quiz
Nauwkeurig omschreven groep afnemers met dezelfde wensen
A
Marktsegment
B
Marketing
C
Marktstrategie
D
Marktpositie
Slide 5 - Quiz
Hoe wordt het verdelen van klanten in verschillende doelgroepen genoemd?
A
Marktpositionering
B
Marktsegmentatie
C
Marktstrategie
D
Marktverkoop
Slide 6 - Quiz
Plaats de afbeeldingen bij de juiste P
Plaats
Prijs
Product
Promotie
Slide 7 - Drag question
Hoe krijg je aandacht voor het product?
Welke producten worden verkocht?
Welke prijs krijgt het product?
Waar is het te koop?
Prijsbeleid
productbeleid
plaatsbeleid
promotiebeleid
Slide 8 - Drag question
Producten hebben verschillende soorten eigenschappen. Sleep de kenmerken naar het juiste vak.
Materiële eigenschap
Immateriële eigenschap
Een levenslange garantie op een backpack
Het gevoel dat mensen krijgen bij producten van Apple
Hoe de chocolademelk smaakt
Hoe vaak je deodorant kunt gebruiken
Slide 9 - Drag question
Bij welke goederen gaat het om routinematig aankoopgedrag?
A
Convenience good
B
Unsought good
C
Shopping good
D
A + B zijn beide goed
Slide 10 - Quiz
Een student koopt elke lesdag een broodje in de kantine op school. Van welk aankoopgedrag is hier sprake?
A
UPO (uitgebreid probleemoplossend aankoopgedrag)
B
BPO (beperkt probleemoplosssend aankoopgedrag)
C
RAG (routinematig aankoopgedrag)
D
Slide 11 - Quiz
De aankoop na 1 jaar van een nieuwe mobiele telefoon is:
A
Beperkt probleemoplossend aankoopgedrag
B
Unsought good
C
Routematig aankoopgedrag
D
Uitgebreid probleemoplossend aankoopgedrag
Slide 12 - Quiz
De auto hierachter is een voorbeeld van:
A
uitgebreid probleemoplossend aankoopgedrag
B
beperkt probleemoplossend aankoopgedrag
C
routinematig aankoopgedrag
Slide 13 - Quiz
Routinematig aankoopgedrag
Beperkt probleemoplossend aankoopgedrag (BPO)
Uitgebreid probleemoplossend aankoopgedrag (UPO)
Convenience goods
Specialty goods
Unsought goods
Shopping goods
Slide 14 - Drag question
Tandpasta is een voorbeeld van
A
Shopping goods
B
Convenience goods
C
Specialty goods
Slide 15 - Quiz
Wat hoort er NIET bij convenience goods
A
hoge koopfrequentie
B
lage prijs
C
Veel koopinspanning
Slide 16 - Quiz
Wat is een unsought good?
A
Iets kopen en daar eerst over na te denken
B
Iets wat je graag wilt hebben
C
Een snelle aankoop.
D
een impulsaankoop
Slide 17 - Quiz
Een nieuwe spijkerbroek kopen behoort tot:
A
Shopping goods
B
Specialty goods
C
Convenience goods
Slide 18 - Quiz
Hier is sprake van ...
A
Unsought goods
B
Convenience goods
C
Shopping goods
D
Specialty goods
Slide 19 - Quiz
Convenience goods
Shopping goods
Specialty goods
Slide 20 - Drag question
De kosten worden als uitgangspunt genomen voor de prijsbepaling
A
prijsgeoriënteerd
B
kostengeoriënteerd
Slide 21 - Quiz
De inkoopprijs is € 15,- Het bedrijf wil 45% brutowinst maken. Wat wordt de verkoopprijs?
Slide 22 - Open question
De verkoopprijs is € 10,- de brutowinst is 40 % van de inkoopprijs. Bereken de inkoopprijs
Slide 23 - Open question
De brutowinst van een visgerecht is € 9,50 De overige kosten zijn € 5,25 Wat is de nettowinst?
Slide 24 - Open question
Een snackbar maakt de keuze om haar kroketten € 0,50 duurder te maken door de verhoogde gasprijzen. Welke methode voor prijsbepaling gebruikt de snackbar?
A
Kostengeoriënteerde prijsbepaling
B
Concurrentiegeoriënteerde prijsbepaling
C
Vraaggeoriënteerde prijsbepaling
D
Prijsgeoriënteerde prijsbepaling
Slide 25 - Quiz
Een ijscoman besluit om te kijken wat een ijsje bij de Italiaan op de hoek kost om deze prijs te kopiëren. Welke methode gebruikt de ijscoman?
A
Kostengeoriënteerde prijsbepaling
B
Concurrentiegeoriënteerde prijsbepaling
C
Vraaggeoriënteerde prijsbepaling
Slide 26 - Quiz
De prijsbepaling hangt af van de prijzen op de markt
A
prijsgeoriënteerd
B
kostengeoriënteerd
C
concurrentiegeoriënteerd
D
vraaggeoriënteerd
Slide 27 - Quiz
Bij welk begrip horen de percentages?
In de tekst staat:
de brutowinst is 60% van de inkoopprijs.
Inkoopprijs
Brutowinstmarge
Verkoopprijs
40%
60%
100%
160%
Slide 28 - Drag question
Maak de berekeningen compleet.
×
=
omzet
+
=
omzet
nettoresultaat
verkoopprijs
inkoopprijs
inkoopwaarde omzet
afzet
brutowinst
Slide 29 - Drag question
omzet
verkoopprijs
nettowinst
brutowinst
consumentenprijs
afzet × verkoopprijs =
inkoopprijs + brutowinstmarge
verkoopprijs + btw
omzet – inkoopprijs
brutowinst – bedrijfskosten
Slide 30 - Drag question
9% BTW of 21% BTW
A
9%
B
21%
C
kan beiden
Slide 31 - Quiz
Bereken de BTW als de consumenten € 91,- is, de BTW is 21%
A
€21
B
€17,36
C
€15,79
D
€18,35
Slide 32 - Quiz
De consumentenprijs is € 25,86. BTW is 9% BTW. Wat is de verkoopprijs?
A
€ 28,19
B
€ 23,53
C
€ 31,29
D
€ 23,72
Slide 33 - Quiz
De verkoopprijs is € 185,- de btw is 9%. Wat is het btw bedrag?
A
€ 210,55
B
€ 15,28
C
€ 38,85
D
€ 16,65
Slide 34 - Quiz
Geef een voorbeeld van een psygologische prijs
Slide 35 - Open question
Wat hoort bij directe distributie?
A
de goederen gaan vanuit de fabriek naar de winkel
B
de goederen gaan van de fabriek naar de winkel en vanuit de winkel naar de klant
C
de goederen gaan van de afdeling productie naar de afdeling verkoop.
D
de goederen gaan vanuit de fabriek naar de consument.
Slide 36 - Quiz
Welk bedrijf maakt gebruik van directe distributie?
A
bol.com die zijn producten via de webshop verkoopt
B
De McDonalds die een Big Mac verkoopt
C
Apple die zijn producten via de mediamarkt verkoopt
D
de Jumbo die boodschappen verkopen
Slide 37 - Quiz
Wat hoort bij indirecte distributie?
A
de goederen gaan vanuit de fabriek naar een andere fabriek
B
de goederen gaan van de fabriek naar de winkel en vanuit de winkel naar de klant
C
de goederen gaan van de afdeling productie naar de afdeling verkoop.
D
de goederen gaan vanuit de fabriek naar de consument.
Slide 38 - Quiz
Op het plaatje zie je een:
A
lange distributieketen
B
indirecte distributie
C
korte distributieketen
D
directe distributie
Slide 39 - Quiz
Op het plaatje zie je een:
A
lange distributieketen
B
indirecte distributie
C
korte distributieketen
D
directe distributie
Slide 40 - Quiz
Bij push distributie
A
de producent richt zicht tot de klanten
B
de producent richt zich op tussenschakels
Slide 41 - Quiz
De producent benadert de consument over de hoofden van de detaillisten (en andere tussenschakels) heen
A
push distributie
B
pull distributie
Slide 42 - Quiz
Amal heeft haar schoenwinkel "Fashion" genoemd. Deze naam staat op de winkelruit. En op de tassen die ze haar klanten meegeeft. Overal staat "Fashion" op, zelfs op de schoenlepels in haar winkel. Het gaat hier om:
A
prijsbeleid
B
productbeleid
C
plaatsbeleid
D
promotiebeleid
Slide 43 - Quiz
Wat is deskresearch?
Leerdoel 53
A
een enquête
B
zoeken op internet
C
een interview
D
een rapport opstellen
Slide 44 - Quiz
Ik wil een kapperszaak beginnen en laat me bij de concurrent knippen om meer te weten te komen over bijv. prijzen en inrichting winkel. Dit is...
A
Deskresearch
B
Fieldresearch
C
Beide
D
Geen marktonderzoek
Slide 45 - Quiz
Een interview afnemen is een onderdeel van ...
A
Deskresearch
B
Fieldresearch
Slide 46 - Quiz
John laat mensen op straat schoenen zien in verschillende kleurencombinaties en vraagt wat ze ervan vinden. De antwoorden zet hij 's avonds op zijn computer in het programma Excel. John doet ...
A
Deskresearch, hij zet het op de computer
B
Deskresearch, hij verwerkt de info thuis
C
Fieldresearch, hij verzamelt nieuwe info
D
Fieldresearch, hij werkt buiten
Slide 47 - Quiz
Een marktaandeel is:
A
Het aandeel dat een onderneming heeft in de totale afzet of omzet op een markt in een bepaalde periode
B
Hoeveel afzet een onderneming heeft in een maand ten opzichte van het vorige jaar.
C
Hoeveel winst een onderneming heeft behaald in een bepaalde periode
D
Aandelen van de markt
Slide 48 - Quiz
Marktaandeel bereken je door ......
A
eigen afzet : totale afzet x 100%
B
omzet totale markt/ omzet bedrijf
Slide 49 - Quiz
Hoe bereken je het marktaandeel?
A
Afzet : totale afzet v/d markt X 100%
B
Omzet : totale omzet v/d markt X 100%
C
Beide formules zijn juist
D
Beide formules zijn onjuist
Slide 50 - Quiz
Bereken het marktaandeel van Samsung
Samsung
30000
Apple
75000
LG
10000
Huawei
25000
Overig
5000
A
25,3%
B
21,4%
C
19,5%
D
20,7%
Slide 51 - Quiz
Marktleider
Marktpositie
De onderneming die het grootste marktaandeel heeft