This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 120 min
Items in this lesson
3H1 - 11 de febrero, 2021 - STG
Slide 1 - Slide
Programa
Planning periode 3
Leren woorden voor toets dinsdag
Taaltaak Gerundio
Pauze
Nakijken taaltaak Gerundio
Oefenen met Gerundio
Leesvaardigheid voor toets dinsdag
Slide 2 - Slide
Planning periode 3
SO voca + lezen (NL --> SP + SP --> NL) - Formatief --> Woensdag 16 februari
SO Unidad 2 (boek 2) - Summatief 2x --> week 14 t/m 18 maart
TAALDORP - 4/5 april - Summatief 4x --> 4 & 5 april
timer
15:00
Slide 3 - Slide
Taaltaak Gerundio
Maak de taaltaak van de GERUNDIO en kom er zelf achter hoe je deze tijd vormt en gebruikt. Zie classroom!
Stap 4 heeft een luisterfragment. KLIK HIER voor het fragment.
Slide 4 - Slide
Gerundio
"iets aan het doen zijn"
- Gaat altijd samen met het (vervoegde) werkwoord ESTAR.
- AR --> ANDO
- ER --> IENDO
- IR --> IENDO
- VB. Ik ben aan het lopen
Estoy caminando
Slide 5 - Slide
Uitzonderingen Gerundio
Decir - diciendo
Dormir - durmiendo
Ir - yendo
Venir - viniendo
Morir - muriendo
Leer - leyendo
Pedir - pidiendo
Creer - creyendo
Reír - riendo
Vestir - vistiendo
Slide 6 - Slide
Gerundio
Maak DEZE oefening om met de gerundio te oefenen...
Kijk eventueel het filmpje met de uitleg in de slide hierna...
Slide 7 - Slide
Gerundio vs. Perfecto
Slide 8 - Slide
¿Qué están haciendo estas personas?
Slide 9 - Open question
Hoe zeg je in het Spaans: 'Hij is aan het koken?'
A
Está cocinando.
B
Esta cocinando.
C
Cocina.
D
Está cocinado
Slide 10 - Quiz
Zou je het verschil kunnen aangeven tussen.....
De Gerundio en de Presente Perfecto?
Slide 11 - Slide
GERUNDIO
PRESENTE PERFECTO
ESTAR
HABER
Net gebeurd
op dit moment
-IDO
-ANDO
-ADO
-IENDO
LEYENDO
VUELTO
Slide 12 - Drag question
KUN JE DEZE WERKWOORDEN IN DE GERUNDIO OPSCHRIJVEN? 1 hacer ( yo) 5 decir (ella) 2 comer ( nosotros) 6 ver (tú) 3 quedar (él) 7 ganar (ellos) 4 llegar (vosotras) 8 afeitarse (yo)
Slide 13 - Open question
SCHRIJF DE ZELFDE WERKWOORDEN NU IN DE PRESENTE PERFECTO 1 hacer ( yo) 5 decir (ella) 2 comer ( nosotros) 6 ver (tú) 3 quedar (él) 7 ganar (ellos) 4 llegar (vosotras) 8 vestirse (yo)