Woordenschat les 1 beeldspraak

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* theorie woordenschat
* oefeningen


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* vergelijkingen herkennen en benoemen.
* metaforen herkennen en benoemen.
* personificaties herkennen en benoemen.

timer
10:00
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 14 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Lesplanning

* stillezen in je leesboek
* theorie woordenschat
* oefeningen


Lesdoel

Aan het eind van de 
les kan/weet ik:
* vergelijkingen herkennen en benoemen.
* metaforen herkennen en benoemen.
* personificaties herkennen en benoemen.

timer
10:00

Slide 1 - Slide

Zo meen ik dat ook jij bent  
 
zoals de koelte 's nachts langs lelies  
en langs rozen  
als wit koraal en parels diep in zee  
zoals wat schoon is rustig schuilt  
maar straalt wanneer ik schouwen wil  
zo meen ik dat ook jij bent  
als melk  
als leem  
en 't bleke rood van vaal gesteent  
of porselein  
zoals wat ver is en gering  
en lang vergeten voor het oud is  
zoals een waskaars en een koekoek  
en een oud boek en een glimlach  
en wat onverwacht en zacht is en het eerste  
en wat schuchter en verlangend en vrijgevig  
gaaf maar broos is  
zo meen ik dat ook jij bent  
Jan HanloZo meen ik dat ook jij bent – Jan Hanlo
Zo meen ik dat ook jij bent  
 
zoals de koelte 's nachts langs lelies  
en langs rozen  
als wit koraal en parels diep in zee  
zoals wat schoon is rustig schuilt  
maar straalt wanneer ik schouwen wil  
zo meen ik dat ook jij bent  
als melk  
als leem  
en 't bleke rood van vaal gesteent  
of porselein  
zoals wat ver is en gering  
en lang vergeten voor het oud is  
zoals een waskaars en een koekoek  
en een oud boek en een glimlach  
en wat onverwacht en zacht is en het eerste  
en wat schuchter en verlangend en vrijgevig  
gaaf maar broos is  
zo meen ik dat ook jij bent  
                                                                                                                             Jan Hanlo

Slide 2 - Slide

Wat is een vergelijking?
Schrijf minimaal 2 onderdelen van een vergelijking op in je schrift.
timer
1:00

Slide 3 - Slide

Vergelijkingen
In een vergelijking staan twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken: 
                         het object (o)               en             het beeld (b)

Joris en Erick (de objecten) lijken op elkaar als twee druppels water (beeld)

Tussen object en beeld is een overeenkomst: ‘gaat heel snel’. Er staat een verbindingswoord tussen object en beeld: als. 
Andere verbindingswoorden zijn: zo … als, lijkt wel, is net, een … van een …. 


Slide 4 - Slide

Nog een paar voorbeelden van vergelijkingen:   
- Die man lijkt wel een beer!

- Lachen als een boer met kiespijn. 

- Hij ging er als een haas vandoor. 

Slide 5 - Slide

– Je kamer lijkt wel een slagveld.   

– Wat een schat van een kind hebben jullie toch!  

- De zon schijnt alsof we in Frankrijk op vakantie zijn.

Slide 6 - Slide

Bedenk zelf 3 vergelijkingen
Eerst zelf bedenken en opschrijven.
Straks mag je deze delen met je buur.

timer
1:30

Slide 7 - Slide

Metafoor
= het object weglaten en vervangen door het beeld.

Slide 8 - Slide

Spreekwoorden en uitdrukkingen
Spreekwoorden en uitdrukkingen zijn vaak metaforen:    
– Kleine potjes (b) hebben grote oren (b). =  

– Appels met peren vergelijken (b) = 
Kinderen horen alles (o).  
een overeenkomst zoeken tussen twee zaken die niet met elkaar te vergelijken zijn (o).   

Slide 9 - Slide

Metafoor
  • Niemand wil vriendin zijn met zo’n heks (b). =  
  • We staan op de drempel ( b) van een nieuwe tijd.
  • Je (o) bent een rund (b) als je met vuurwerk stunt.

Werkwoorden kunnen ook als een metafoor gebruikt worden:   
  • Veronique vliegt (b) door die spannende boeken.

Wat betekenen deze metaforen?
heel onaardig meisje (o). 
aan het begin (o).  
een stommeling (o)   
leest heel snel (o)
timer
1:00

Slide 10 - Slide

Iedereen gebruikt metaforen, ook in de politiek! Luister naar Lubach en schrijf minimaal 5 metaforen op.

Slide 11 - Slide

Personificatie
Met een personificatie stel je een levenloos ding voor als levend persoon:    

  • Het schip danste op de golven. 
Het schip (danste) = personificatie.  
  •  De golven aaien de zwemmers. 
  •  De bergen krijsen hoe hoog ze zijn. 
  •  De wind fluistert zacht jouw naam. 
  •  De peer lustte wel een appeltje. 

Slide 12 - Slide

Aan de slag!

Maak opdracht 1 en opdracht 2 (woordenschat).

Je mag zachtjes overleggen met elkaar.

Klaar? Begin dan met opdracht 3 en 4.
timer
10:00

Slide 13 - Slide

Hoe vind je zelf dat je gewerkt hebt?
😒🙁😐🙂😃

Slide 14 - Poll