Voorbereiding op test unité 1

• Frans
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

BIENVENUE AU COURS DE FRANÇAIS 

Planning

• donderdag 24 november: test unité 1 (3x) tijdens derde uur

Wat moet je leren?

• Apprendre 1 tot en met 9 (pages 36-39)
• Vocabulaire -phrases-grammaire

Grammaire: weet je...

• De rijtjes être -avoir - er werkwoorden in twee tijden
• Passé composé met être en avoir
• Persoonlijk voornaamwoord met nadruk of na een voorzetsel 

Persoonlijk voornaamwoord

Moi? Oui c'est toi!

Je vais avec vous ou eux?

Voornaamwoorden 

Je = ik 

Moi = ik met nadruk

Tu = jij

Toi = jij met nadruk

il = hij 

Lui = hij met nadruk

elle = zij en zij met nadruk. 

Voornaamwoorden 

nous = wij en wij met nadruk

vous = jullie en jullie met nadruk (en u)

ils = zij

eux = zij met nadruk (mnl.)

elles = zij en zij met nadruk (vrl.)

• Persoonlijk voornaamwoord met nadruk

mij, ik	moi
jou, jij	toi
hem, hij	lui
haar, zij	elle
ons, wij	nous
jullie, u	vous
hen, zij (m)	eux
hen, zij (v)	elles

nadruk, na voorzetsel, na c'est:

elle

moi

vous

eux

elles

nous

lui

toi

ik, mij

jij, jou

jullie, u

wij, ons

hij, hem

zij, haar

zij, hen (m)

zij, hen (v)

Passé composé

1) Hulpwerkwoord (meestal avoir en soms être)

2) voltooid deelwoord (regelmatig -er):

- er eraf, é erbij

bv. habité (gewoond)

2) voltooid deelwoord (onregelmatig):

être: été (geweest)

avoir: eu (gehad)

prendre: pris (genomen)

faire: fait (gedaan)

pouvoir: pu (gekund)

vouloir: voulu (gewild)

finir: fini (beeindigd)

Hoe zeg je: zij hebben gepraat?

Hoe zeg je: jij hebt gehad

1. Tu as eu
2. Tu as pu
3. Tu as avoiré
4. Tu as fait

Hoe zeg je: wij zijn geweest (let op!!)

Passé composé

1) Hulpwerkwoord: wanneer être?

Passé composé

Belangrijk: als je être gebruikt, dan komt er soms een extra -e, -s of -es bij.)

Passé composé

Belangrijk: als je être gebruikt, dan komt er soms een extra -e, -s of -es bij.)

Il est parti

Elle est partie

Ils sont partis

Elles sont parties

Hij is vertrokken

Zij is vertrokken 

Zij zijn vertrokken

Zij zijn vertrokken

Hoe zeg je: zij is gegaan?

1. Elle est allée
2. Elle est allé
3. Elle a allée
4. Elle a allé

Hoe zeg je: jullie zijn gevallen

1. Vous avez tombé
2. Vous êtes tombés
3. Vous tombez
4. Vous tombés

Hoe zeg je: zij is aangekomen?

Wij hebben gekampeerd (faire du camping)

Ik ben met mijn ouders naar Toulouse gegaan (aller, avec, à)

Ik? Ik heb een wandeltocht gemaakt.
(faire une randonnée)

Hij? Hij is thuis gebleven (rester à la maison).

Wij zijn een week in Cannes gebleven (rester, une semaine)

Persoonlijk voornaamwoord met nadruk

Ik? Moi?

Jij? Toi?

Ook na een voorzetsel:

Après toi, pour vous

Zet de persoonlijke voornaamwoorden op de juiste vertaling:

(sleep blauw over rood)

hem, hij

mij, ik

ons, wij

jou, jij

haar, zij

jullie, u

hen, zij (m mv)

hen, zij (v mv)

moi

toi

lui

elle

nous

vous

eux

elles

GRAMMAIRE

Hoe?

• Uitleg filmpjes kijken
• Diagnostische toets maken
• Samenvatting maken 
• Alles in Quizlet/WRTS zetten