This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Bonjour AH2D
Qu'est-ce qu'on va faire?
1) passé composé
2) corriger les exercices
3) oefenen met phrases-clés
Slide 1 - Slide
objectifs du cours
Aan het einde van de les kan je vertellen welk weer het is geweest en waar je bent geweest op vakantie
Slide 2 - Slide
LE PASSÉ COMPOSÉ
Slide 3 - Slide
Wat is de passé composé? Geef ook een voorbeeld.
Slide 4 - Open question
Wat zijn de vormen van het werkwoord être ?
Slide 5 - Open question
Wat zijn de vormen van het werkwoord Avoir ???
Slide 6 - Open question
Slide 7 - Video
Wat is een passé composé?
De passé composé is hetzelfde als in het Nederlands de V.T.T.
hulpwerkwoord+ voltooid deelwoord.
Bijvoorbeeld: ik heb gelopen / wij hebben gefietst / zij zijn gegaan
I
Slide 8 - Slide
De passé composé
bestaat uit 2 delen:
1: Hulpwerkwoord avoir (of être)
2: Voltooid deelwoord
Slide 9 - Slide
Hoe maak je een passé composé?
STAPPENSCHEMA
Slide 10 - Slide
STAP 1
Welk persoonlijk voornaamwoord en welke vorm van avoir?
Slide 11 - Slide
J'ai
tu as
il/ elle/ on a
nous avons
vous avez
ils/ elles ont
Slide 12 - Slide
Vervoegen met être
aller
arriver
entrer
rentrer
rester
monter
Slide 13 - Slide
Bijvoorbeeld (être)
Elle (aller) ......... Elle est allée
Nous (entrer) .... Nous sommes entrés
Pierre (monter)... Pierre est monté
Slide 14 - Slide
Alle andere werkwoorden krijgen dus een vorm van avoir
Bijvoorbeeld:
Tu (regarder)... Tu as regardé
Vous (manger)... Vous avez mangé
Jean et Pierre (acheter) Jean et Pierre ont acheté
Slide 15 - Slide
STAP 2
Maak het voltooid deelwoord
Soms kun je het voltooid deelwoord niet zelf maken, dan moet je het uit je hoofd leren. Deze werkwoorden vind je op een aparte slide.
Slide 16 - Slide
Voltooid deelwoord zelf maken:
Je werkwoord eindigt op -er: haal -er weg, zet er é voor in de plaats. Bijvoorbeeld: regarder --> regarder --> regard --> regardé
Slide 17 - Slide
De volgende voltooide deelwoorden moet je uit je hoofd leren!
avoir --> eu bijv. Tu as eu (jij hebt gehad)
être --> été bijv. Nous avons été (wij zijn geweest)
faire --> fait bijv. Elles ont fait (zij hebben gemaakt)
Slide 18 - Slide
STAP 3
LET OP!!!!
Deze stap doe je alleen als je bij stap 1 gekozen hebt voor être!
Slide 19 - Slide
Slide 20 - Video
Deze stap alleen doen als je voor être gekozen hebt!
Is het onderwerp van je zin (het onderwerp staat vóór de vorm van être):
vrouwelijk enkelvoud (elle of een meisjesnaam of vrouwelijk persoon): zet een extra -e achter het voltooid deelwoord. Bijv. Elle est allée
Mannelijk meervoud (ils of nous of vous): zet een extra -s achter het voltooid deelwoord. Bijv. Ils sont entrés
Vrouwelijk meervoud (elles of meerdere meisjesnamen of vrouwelijke personen): zet een extra -es achter het voltooid deelwoord. Bijv. Elles sont montées
Slide 21 - Slide
Slide 22 - Slide
SAMENVATTING
Kies of je met avoir of être moet werken (zie slide 13 voor de werkwoorden die met être moeten worden vervoegd, alle andere werkwoorden gaan met avoir!) en vul die vorm vast in
Maak zelf het voltooid deelwoord als je werkwoord op -er eindigt. Of kies het voltooid deelwoord als je werkwoord onregelmatig is (zie slide 18). Zet het voltooid deelwoord achter stap 1
Als je bij stap 1 voor être hebt gekozen, kijk je of het onderwerp van de zin vrouwelijk enkelvoud of meervoud is, of mannelijk meervoud. Dan doe je stap 3 (zie slide 20) en voeg je eventueel een extra -e of -s of -es toe aan je voltooid deelwoord.
Slide 23 - Slide
Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?
A
gagner (winnen)
B
faire (doen, maken)
C
aller (gaan)
D
avoir (hebben)
Slide 24 - Quiz
Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord avoir ?
A
rester (blijven)
B
aller (gaan)
C
regarder (kijken)
D
entrer (binnengaan)
Slide 25 - Quiz
Elle (regarder, passé composé) un film sur Netflix
A
a regardé
B
ont regarder
C
as regardé
D
avons regardé
Slide 26 - Quiz
Welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?
A
rentrer (terugkeren)
B
être (zijn)
C
écouter (luisteren)
D
louer (huren)
Slide 27 - Quiz
Elles... (parler) (passé composé)
A
ont parlé
B
sont parlé
C
sont parler
D
ont parlées
Slide 28 - Quiz
Ils (envoyer =verzenden, passé composé)
A
ont envoyé
B
sont envoyé
C
envoyais
D
envoyait
Slide 29 - Quiz
Tu as passé de bonnes vacances?
Slide 30 - Slide
Il a fait beau?
Slide 31 - Slide
Les vacances
Tu as été où?
Avec qui?
C'était comment?
timer
1:00
Slide 32 - Slide
Tu fais:
19B.
Je beschrijft je droomvakantie in de v.t.t (de passé composé)