Passé composé met avoir of être

1 / 46
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Bonjour 

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Programme du jour
- Faire l'appel - aanwezigheid checken
- Huiswerk bespreken
- Excercice: Vocab E
- Grammaire
- Zelfstandig aan de slag > opdrachten

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Traduit les mots
La gare         zien       belangrijk     dormir     je veux       aankomen

trop         louer une maison      dit weekend       d'abord      moe

Spaans.       Anglais        Belgisch         la dispute 

Slide 6 - Slide

ik heb gefietst

Ja, we hebben gekampeerd
Vous avez fait du camping?

Het was geweldig!

C'était comment?

Slide 7 - Slide

Devoirs
20
21
22
Antwoorden
a,b,c
b
a,b

Slide 8 - Slide

20.a) Vriend, vlogger, wedstrijd
20.b)Gabriel, Gabriel, Timeo, Jade, Gabriel
20.c) Voor de vlogger is het leuk maar Gabriel vindt de wedstrijd zwaar. Hij heeft vooral veel tassen gedragen en niet het idee dat hij van zijn vakantie heeft genoten.
21.b

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Lesdoel
Aan het einde van deze les heb je de passé composé herhaald en geoefend

Slide 12 - Slide

Wat weet je al/nog van
 de passé composé?

Slide 13 - Mind map

Uit hoeveel delen bestaat de passé composé?
A
1
B
2

Slide 14 - Quiz

Le passé composé
Voltooid Tegenwoordige Tijd (VTT)
- Duidt op een voltooide handeling
Ik heb een appel gegeten (en daar ben ik klaar mee)

Slide 15 - Slide

Passé Composé

Onderwerp + Hulpwerkwoord + Voltooid deelwoord 

 Hulpwerkwoord: être & avoir

Slide 16 - Slide

Ik heb een ijsje gegeten.
heb > hebben = avoir

Ik ben in het water gevallen.
ben > zijn = être 

avoir & être = hulpwerkwoorden (auxiliaires)

Slide 17 - Slide

Welke vervoegingen horen bij être en welke bij avoir?
être
avoir
suis
avons
êtes
ont
sont
as
avez

Slide 18 - Drag question

Avoir
=
  hebben



Sleep de juiste vorm van avoir naar het bijbehorende persoonlijk voornaamwoord
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
je/j'
                     avons
                          ont
                             ai
                        avez
                            as
                              a

Slide 19 - Drag question

Welk hulpwerkwoord gebruik je in de passé composé voor bijna 95% van de werkwoorden?
A
être
B
avoir

Slide 20 - Quiz

Hoe maak je van het werkwoord 'rester' een voltooid deelwoord?

Slide 21 - Open question

Bij welk hulpwerkwoord moet je eventueel extra letters plaatsen achter het voltooid deelwoord?
A
être
B
avoir

Slide 22 - Quiz

Ik heb een film gekeken met mijn vader

Slide 23 - Open question

Jij hebt gedanst

Slide 24 - Open question

Passé composé
Manger
j'ai
Parler
tu as
Danser
il a
Jouer
on a
Aimer
nous avons
mangé
parlé
Dansé
joué
aimé

Slide 25 - Drag question

Sleep de vervoegingen naar het juiste vakje
Passé composé
Geen passé composé
Je fais
Il parle
Il a parlé
Nous avons regardé
J'ai fait
Nous regardons

Slide 26 - Drag question

Passé composé - volt. dw.
Wanneer het werkwoord in de passé composé wordt vervoegd met het hulpwerkwoord être past het voltooid deelwoord zich aan het onderwerp. Kijk goed naar deze voorbeelden:
  • Il est allé au collège. Hij is naar school gegaan. 
  • Elle est allée au collège. Zij is naar school gegaan. 
  • Ils sont allés au collège. Zij zijn naar school gegaan. 
  • Elles sont allées au collège. Zij zijn naar school gegaan. 


Slide 27 - Slide

WANNEER ETRE OF AVOIR?


Het Etre-Huis

Slide 28 - Slide

Daisy (manger - eten) au restaurant en France
A
a mangé
B
a mangée
C
est mangé
D
est mangée

Slide 29 - Quiz

Luuk et Daisy (louer - huren) un appartement à Nice
A
sont loué
B
sont louées
C
ont loué
D
ont loués

Slide 30 - Quiz

Il (finir - eindigen/voltooien) ses devoirs
A
a fino
B
a finu
C
a finé
D
a fini

Slide 31 - Quiz

Tu (faire - doen/maken) tes devoirs?
A
as fairé
B
as fait
C
as faié
D
as faite

Slide 32 - Quiz

Daisy (partir - vertrekken) en France
A
est partie
B
est parti
C
a partie
D
a parti

Slide 33 - Quiz

Elles...
(passé composé)
A
sont partie
B
sont partise
C
sont parties
D
sont partis

Slide 34 - Quiz

Lisa ___ ___ (aller) à Paris.

Slide 35 - Open question

Mettez au passé composé:
vous (aller - gaan)

Slide 36 - Open question

Pierre, jij bent uitgegaan
(sortir)

Slide 37 - Open question

Zij zijn uitgegaan (vr. meerv)
(sortir)

Slide 38 - Open question

Zinsvolgorde
  • Bevestigende zin: onderwerp + vorm avoir + voltooid deelwoord + rest van de zin
    Ex. J'ai aimé le film
  • Ontkennende zin: onderwerp + ne/n' + vorm avoir + pas + voltooid deelwoord + rest van de zin
    Ex. Je n'ai pas aimé le film

Slide 39 - Slide

Aujourd'hui, je n'ai pas fait beaucoup. Je n'ai pas joué de la guitare, je n'ai pas mangé beaucoup, je n'ai pas fait de devoirs. J'étais malade (=ziek).

Wat is de zinsvolgorde bij de ontkenning?
Sleep de elementen naar de goede plek

Onderwerp    +                 +                               

 +                        +                           + rest van de zin  
Pas
Ne/n'
Vorm van avoir
Voltooid deelwoord

Slide 40 - Drag question

Maak een zin met een passé composé. Je hebt niet alle woorden nodig.
mon
a
un
gâteau
copain
préparé

Slide 41 - Drag question

Maak een zin met een passé composé
ma
a
un
film
mère
regardé

Slide 42 - Drag question

Maak een zin met een passé composé.
mon
père
a
une
chanson
chanté

Slide 43 - Drag question

Slide 44 - Slide

Uitzonderingen
ik ben geweest  - j'ai été 
(ik heb geweest -  denk aan het Engels  I have been ) 
ik ben geslaagd -  j'ai réussi
ik ben begonnen - j'ai commencé (ik heb begonnen) 

Slide 45 - Slide

Slide 46 - Slide