Lezen H4 - 1hv

Het programma
Het lijdend voorwerp herhalen
Leesvaardigheid h4

1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Het programma
Het lijdend voorwerp herhalen
Leesvaardigheid h4

Slide 1 - Slide

Ontleden
herhaling

Slide 2 - Slide

Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit meer werkwoorden.
A
juist
B
onjuist

Slide 3 - Quiz

Gaat Joris vanavond skaten?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 4 - Quiz

Erik heeft zijn zus [een gigantische knal] gegeven.
A
onderwerp
B
gezegde
C
meewerkend voorwerp
D
lijdend voorwerp

Slide 5 - Quiz

Gezegde?
Jarno heeft het opstel over ridders geschreven.
A
heeft
B
Jarno
C
heeft geschreven
D
het opstel

Slide 6 - Quiz

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het lijdend voorwerp
C
het werkwoordelijk gezegde
D
het werkend voorwerp

Slide 7 - Quiz

Mijn buurman praat hard.
praat =
A
alleen persoonsvorm
B
persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
C
alleen werkwoordelijk gezegde

Slide 8 - Quiz

Hij heeft de bal aan zijn vriendje gegeven.

Slide 9 - Open question

Johan bespeelde een oude piano.

Slide 10 - Open question

Miljoenen sprinkhanen aten de
oogst op.

Slide 11 - Open question

De vogels pikten het zaad op.

Slide 12 - Open question

Jolly kreeg van de meester een diploma.

Slide 13 - Open question

De organist zou een leuk feestje geven.

Slide 14 - Open question

De bezorger bracht de krant rond.

Slide 15 - Open question

De dief stal een computer.

Slide 16 - Open question

Ze vertelde ons een verhaaltje.

Slide 17 - Open question

Wij bezochten een museum.

Slide 18 - Open question

Jan koopt een mooi boek.

Slide 19 - Open question

Lezen H4
Tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 20 - Slide

Tekstverbanden en signaalwoorden
In een goede tekst zijn woorden, zinnen en alinea's met elkaar verbonden.
Zo'n samenhang noem je een tekstverband.
Elk verband ontstaat door woorden, zinnen of alinea's aan elkaar te plakken met signaalwoorden.
Elk tekstverband heeft zijn eigen signaalwoorden.

Slide 21 - Slide

Tekstverbanden en signaalwoorden
Chronologisch verband: beschrijft gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde.

Eerst ging ik naar school en daarna ging ik naar de hockey.

Slide 22 - Slide

Tekstverbanden en signaalwoorden
Opsommend verband: er worden dingen achter elkaar opgesomd.

Ik ging naar de supermarkt en daar moest ik appels, brood en cola halen.

Slide 23 - Slide

Tekstverbanden en signaalwoorden
Tegenstellend verband: er worden zaken tegenover elkaar gezet.

Ik moet mijn huiswerk maken, maar toch ga ik eerst Netflixen.

Slide 24 - Slide

Tekstverbanden en signaalwoorden
Toelichtend verband: er wordt extra informatie gegeven, vaak in de vorm van een voorbeeld.

Ik vind spannende series erg leuk, zoals The 100 en La Casa de Papel.

Slide 25 - Slide

Begrijp je het?

Slide 26 - Slide

In de vakantie heb ik met vriendinnen afgesproken. Daarnaast heb ik ook veel gegamed.
A
chronologisch verband
B
opsommend verband
C
tegenstellend verband
D
toelichtend verband

Slide 27 - Quiz

Binnenkort gaat mijn broertje voor het eerst naar de middelbare school. Daarna wil ze naar de universiteit.
A
chronologisch verband
B
opsommend verband
C
tegenstellend verband
D
toelichtend verband

Slide 28 - Quiz

Ik heb mijn huiswerk gemaakt, maar ik heb het niet afgekregen.
A
chronologisch verband
B
opsommend verband
C
tegenstellend verband
D
toelichtend verband

Slide 29 - Quiz


  Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
tijdsvolgorde
B
opsomming
C
tegenstelling
D
concluderend

Slide 30 - Quiz

'Daarentegen' hoort bij welk tekstverband?
A
tegenstellend
B
tijdvolgorde
C
opsommend

Slide 31 - Quiz

Welk tekstverband herken je in
deze zin?
A
Chronologisch verband
B
Toelichtend verband
C
Opsommend verband
D
Tegenstellend verband

Slide 32 - Quiz

Waar ben ik naar op zoek bij een toelichtend verband?
A
Tegenstelling
B
Volgorde
C
Voorbeeld
D
Opsomming

Slide 33 - Quiz

Welke signaalwoorden horen bij toelichtend verband?

A binnenkort
B denk aan
C hoewel
D zoals

A
A en B
B
B en D
C
B en C
D
D en A

Slide 34 - Quiz

Lezen hoofdstuk 4
opdracht 2 op bladzijde 104



Slide 35 - Slide