Grammatik Kapitel 3

Welches Wort benutzt man für die Uhrzeiten (tijdstip)?
A
am
B
im
C
um
D
von...bis...
1 / 30
next
Slide 1: Quiz
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 10 min

Items in this lesson

Welches Wort benutzt man für die Uhrzeiten (tijdstip)?
A
am
B
im
C
um
D
von...bis...

Slide 1 - Quiz

kwart over een

Slide 2 - Open question

om drie uur

Slide 3 - Open question

op 15 mei

Slide 4 - Open question

De 3 vormen van de gebiedende wijs zijn:

Slide 5 - Open question

Imperativ/gebiedende wijs van het ww tussen () voor u:

(Mixen) den Cocktail! wird

Slide 6 - Open question

gebiedende wijs:
Lisa, (warten) … bitte am Bahnhof auf uns!

Slide 7 - Open question

gebiedende wijs:
Lisa und Hans, (bleiben) … bitte ruhig!

Slide 8 - Open question

gebiedende wijs:
Hans, (kaufen) … bitte ein Brot für morgen!

Slide 9 - Open question

gebiedende wijs:
Frau Strous, (sagen) … das bitte noch einmal!

Slide 10 - Open question

Maak een goede zin in de gebiedende wijs:

geben - jetzt - die Blume - mir - Sabine

Slide 11 - Open question

Bijvoeglijk naamwoord: Der-Gruppe
Bijvoeglijk naamwoord:
"der" - groep
d-  dies-  jen-  jed-  manch-  solch-
welch- all-

Slide 12 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord: Ein-Gruppe
Bijvoeglijk naamwoord:
"ein"- groep
ein-  kein-  
mein-  dein-  sein-  ihr-  sein-
unser-  euer-  ihr-  Ihr-

Slide 13 - Slide

Wat is de meest voorkomende uitgang van het Adjektiv in het Duits ?
A
e
B
er
C
en
D
es

Slide 14 - Quiz

In welke naamval(en) komt deze meestvoorkomende uitgang -en ALTIJD voor ?
A
1e en 2e naamval
B
2e en 3e naamval
C
3e en 4e naamval
D
1e en 4e naamval

Slide 15 - Quiz

Er trägt mein... blau... Pulli (m).
A
er -e
B
er - en
C
en -en
D
em -en

Slide 16 - Quiz

Ich habe dies__ braun... Schuhe (mv).
A
e- e
B
e- en
C
er- en
D
en - en

Slide 17 - Quiz

Wir fahren mit ein__ rot..... Boot (o).
A
em- e
B
em -en
C
en -en
D
ein- es

Slide 18 - Quiz

Mein Bruder hat ein... gelb...... T-Shirt (0) bekommen.
A
*-en
B
*-es
C
es -e
D
en -er

Slide 19 - Quiz

Durch d.. rot... Hose (v) siehst du hübsch aus!
A
ie - e
B
ie - er
C
ie - en
D
ie - es

Slide 20 - Quiz

Mein Vater ist ein.. groß..... Mann .
A
en-en
B
en-er
C
*-es
D
* -er

Slide 21 - Quiz

Wir sehen uns .... morgen, okay?
A
dann
B
denn

Slide 22 - Quiz

Ich bin traurig, wenn/wann du nicht die Wahrheit sagst.

A
wenn
B
wann

Slide 23 - Quiz

Was machst du ... da?
A
dann
B
denn

Slide 24 - Quiz

Ich hoffe, das/dass du zurückschreibst.
A
das
B
dass

Slide 25 - Quiz

Ich habe das Auto nicht gekauft, aber/ sondern geleast.

A
aber
B
sondern

Slide 26 - Quiz

Weißt du schon, ... du mitkommst ... zu Hause bleibst?
A
ob - ob
B
ob - oder
C
oder - ob
D
oder - oder

Slide 27 - Quiz

Vertaal eerst:
dan (zonder nadruk),
daarna dan (met nadruk)
A
denn - dann
B
dann - denn
C
den - dan
D
dan - den

Slide 28 - Quiz

Nur noch heute und morgen bin ich beschäftigt, ___ habe ich wieder Zeit.
A
dann
B
denn

Slide 29 - Quiz

(oder/ob) das geht weiß ich nicht
A
oder
B
ob

Slide 30 - Quiz