T3: Chapter 3 - Adjectives and Adverbs

• Engels
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

Adjectives

NL = Bijvoeglijke Naamwoorden

Zeggen iets over zelfstandige naamwoorden.

He is a careful driver.

The sweater feels nice and soft.

Adverbs

NL = Bijwoorden

Zeggen iets over werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden of andere bijwoorden.

We nearly missed the train.

Hoe zien deze woorden eruit?

Bijvoeglijke naamwoorden zien er "normaal" uit, bijv: careful, beautiful, dangerous etc.

Bijwoorden zijn vaak dezelfde woorden +ly, bijv: carefully, beautifully, dangerously etc.

Bij sommige bijwoorden moet je wel op de spelling letten! ->

Aangepaste Spelling

- een woord dat eindigt op '-le' wordt 'ly'

terrible --> terribly

- een woord dat eindigt op 'y' wordt 'ily'

easy --> easily

- een woord dat eindigt op 'ic' wordt 'ically'

fantastic --> fantastically

Uitzonderingen

1 - hetzelfde

- fast

- hard

- high

- late

- low

- long

2 - 'good' en 'well'

good = bijvoeglijk naamwoord

well = bijwoord

3 - geen -ly na sommige werkwoorden

- be, hear, feel, taste, smell, seem

Zie reader voor extra uitleg.

John held the plate _____.

1. careful
2. carefully

I speak English _____.

1. well
2. good

Her English is _____.

1. well
2. good

She answered _____.

1. clever
2. cleverly

Vervoeg het woord naast de zin op de juiste manier.
He spoke _____. (warm)

The class is _____ loud today. (terrible)

Robin looks _____. What's the matter with him? (sad)

The bus driver was _____ injured. (serious)

Wat is de correcte vorm van het bijwoord van fantastic?

1. fantasticaly
2. fantasticly
3. fantastically
4. fantasticle

Wat is de correcte vorm van het bijwoord van steady?

1. steadly
2. steadily
3. steadilly
4. steadially

Lucy is shy so she can't make friends (easy)

1. easy
2. easily

The dog looked (hungry) so we gave him some food

1. hungry
2. hungrily

There was long applause because she sang so (beautiful)

1. beautiful
2. beautifully

They spoke (quiet) because the baby was asleep

1. quiet
2. quietly

My aunt is a (slow) driver

1. slow
2. slowly

Was the exercise (easy)?

1. easy
2. easily

She worked (hard) to pass her exams

1. hard
2. hardly

She (quick) crossed the street

1. quick
2. quickly

You don't look very (good), are you ill?

He drives too (dangerous)

The soup tastes really (good)

Take an umbrella. It's raining (heavy)

She is a (bad) tennis player but her brother plays (good)