NU Ned 1F 2F Deel B Formuleren H1.2 Verwijswoorden

H1 Formuleren - 1.2 verwijswoorden
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

H1 Formuleren - 1.2 verwijswoorden

Slide 1 - Slide

Leerdoel
Je leert over verwijswoorden

Slide 2 - Slide

Verwijswoorden
Een tekst wordt saai als je steeds dezelfde woorden gebruikt. Voorbeeld: Jan gaat zwemmen. Jan gaat zich daarom omkleden. 

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden
Om saaiheid in een tekst te voorkomen gebruiken we verwijswoorden. 
Wat zijn verwijswoorden ook alweer?
Dit zijn woorden als: hij, hem, ze, zij, die, dit, deze, jouw, u, ons, waar, daar, ervan, erop, daarin...

Slide 4 - Slide

Verwijswoorden
Verbanden tussen woorden en zinnen kunnen aangegeven worden met verwijswoorden.

  • hij, ze, zij, het
  • hem, haar, het
  • deze, die, dat, dit
  • dat en wat

Slide 5 - Slide

Lastige verwijswoorden
Er zijn ook een paar lastige verwijswoorden:
  • dat of wat;
  • waar + voorzetsel 
  • voorzetsel + wie
  • hen of hun; (deze behandelen we nu niet in deze paragraaf)

Slide 6 - Slide

Verwijswoorden
Kies het juiste verwijswoord:





mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 7 - Slide

In deze paragraaf
In deze paragraaf bespreken we vooral de verwijswoorden 
- deze - die - dit - dat - wat -
- voorzetsel + wie - waar + voorzetsel -  
- hij - zijn - zij/ze - haar - 
ze - hun
het - zijn

Slide 8 - Slide

de-woorden
de-woorden verwijs je met 'deze' en 'die'
deze = hier
die = daar

Slide 9 - Slide

het-woorden
het-woorden verwijs je met 'dit' en 'dat'
dit = hier
dat = daar

Slide 10 - Slide

Vb.
Kijk, dat is nou een huis dat ik graag zou kopen.
Kijk, dit is nou een huis dat ik graag zou kopen. 

Slide 11 - Slide

voorbeelden
- Dat is het paard waarvoor ik bang ben. 
- Dat is de paal waartegen ik botste.

Slide 12 - Slide

Hij met 'zijn'
'zijn' verwijs naar het bezit van het mannelijk geslacht.

Ben gaat zwemmen en hij neemt zijn duikbril mee. 

Slide 13 - Slide

Zij met 'haar'
'haar' verwijst naar het bezit van het vrouwelijk geslacht.

- Als mijn tante komt, neemt ze haar hond mee. 

Slide 14 - Slide

Zij met 'hun'
'hun' verwijst naar het bezit van meer mensen.

- Als de leerlingen klaar zijn, mogen ze aan hun huiswerk beginnen.  

Slide 15 - Slide

Het met 'zijn'
'zijn' verwijst naar onzijdige onderwerpen (het-).
- Het rugbyteam bepaalde zijn eerste beker. 
- Het comité heeft in zijn vergadering een besluit genomen.
- Ons koor is trots op zijn dirigent.

Slide 16 - Slide

Je gebruikt verwijswoorden om...
A
... het moeilijker te maken voor de lezer.
B
... de tekst korter te maken.
C
... meer afwisseling in de tekst te krijgen.

Slide 17 - Quiz

Wat is een verwijswoord?
A
Een woord dat een schuldige aanwijst
B
Een groepje woorden.
C
Een woord dat verwijst naar een ander woord of stukje tekst.
D
Een woord dat gebruikt wordt om de tekst beter leesbaar te maken.

Slide 18 - Quiz

Hij, die, deze, zijn zijn verwijswoorden voor een
A
mannelijk de-woord meervoud
B
vrouwelijk de-woord enkelvoud
C
mannelijk de-woord enkelvoud
D
onzijdig het-woord enkelvoud

Slide 19 - Quiz

De verwijswoorden: "het/zijn"
verwijzen naar....
A
een "het" woord
B
een "de" woord

Slide 20 - Quiz

Wat is geen verwijswoord?
A
de
B
deze
C
het
D
dat

Slide 21 - Quiz

De verwijswoorden: "zij/ze en haar"
verwijzen naar....
A
een man/jongen
B
een vrouw/meisje

Slide 22 - Quiz

Het, dit, dat zijn verwijswoorden.
Ze verwijzen naar:
A
de-woord enkelvoud
B
het-woord enkelvoud

Slide 23 - Quiz

Wat zijn verwijswoorden?
A
Maar, omdat, hierom
B
Hij, zij, die
C
Zijn, worden, hebben
D
De, het, een

Slide 24 - Quiz

Voorbeelden van verwijswoorden zijn...
A
Waarom, zoals, soms...
B
Hij, zij, het, die...

Slide 25 - Quiz

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 26 - Quiz

Wat is geen verwijswoord?
A
Ze
B
Dit
C
Erop
D
Ik

Slide 27 - Quiz

Verwijswoord
omdat 
dus
hoewel
en
hij 
zij
die
dat

Slide 28 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 29 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,

terwijl ________ de lege flessen aan Luuk geeft.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 30 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 31 - Drag question

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 32 - Drag question

Slide 33 - Link

Dinsdag 30 januari
kennen : blz 196
huiswerk : blz. 197- 202

Slide 34 - Slide

Je bent nu klaar!

Slide 35 - Slide