Woordenschat: Stijlfiguren 2HAVO

Woordenschat 
stijlfiguren: herhaling stijlfiguren H1-H4
en  H5 & H6 voor het PW stijlfiguren in de TW.
1 / 50
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Woordenschat 
stijlfiguren: herhaling stijlfiguren H1-H4
en  H5 & H6 voor het PW stijlfiguren in de TW.

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?

  • terugblik + oefenen stijlfiguren
  • herhaling pleonasme en tautologie
  • Een opdracht maken over spreekwoorden en uitdrukkingen (betekenissen ook leren). (H5 woordenschat op blz. 150-153: opdracht 1 en 4)
  • Een opdracht maken over vaste combinaties (H6 woordenschat op blz. 183 opdracht 5).

Slide 2 - Slide

doel
  • Ik ken alle vormen van beeldspraak en alle stijlfiguren die we in klas 1 t/m 3 hebben geleerd en kan dit toepassen in een zin.
  • Ik ken de geleerde spreekwoorden van H5.
  • Ik ken de geleerde vaste combinaties van H6

Slide 3 - Slide

herhaling woordenschat
Klas 2: Beeldspraak (vergelijking, metafoor en personificatie)
H1: herhaling, tegenstelling, opsomming
H2: hyperbool, understatement, eufemisme
H3: metonymie
H4: pleonasme, tautologie

Slide 4 - Slide

Beeldspraak
Bij beeldspraak is er een overeenkomst tussen object en beeld.
Vergelijking: een kwal van een vent
Metafoor: Dat is zo klaar als een klontje
Personificatie: De zon streelde onze wangen

Slide 5 - Slide

Beeldspraak:

"Hij is een sluwe vos."
timer
0:10
A
Vergelijking
B
Personificatie
C
Metafoor
D
Beeldspraak

Slide 6 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak?
A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 7 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak?
A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 8 - Quiz

Beeldspraak:

"Wat een nachtegaal is die zangeres!"
timer
0:10
A
Vergelijking
B
Personificatie
C
Metafoor
D
Synesthesie

Slide 9 - Quiz

hoofdstuk 1

Slide 10 - Slide

herhaling
  • Drommels, drommels en nog eens drommels.
  • Geld, ja, geld is het enige waar hij voor leeft.
  • Ik ga nooit, nooit meer in een achtbaan.

Slide 11 - Slide

tegenstelling
  • Wij steunen elkaar door dik en dun.
  • De grootste ondernemer van de stad moest op de kleintjes letten.
  • Een grote mond, maar een klein hartje hebben.

Slide 12 - Slide

opsomming: drieslag
Een opsomming van drie woorden, zinnen of zinsdelen.
Bloed, zweet en tranen.
Veni, vidi, vici.
Heerlijk, helder, Heineken.

Slide 13 - Slide

opsomming: climax
Een steeds sterker wordende reeks.
Goed, beter, best.
Hij voelde zich goed, nee geweldig, hij voelde zich fantastisch.

Slide 14 - Slide

opsomming: omgekeerde climax
een steeds zwakker wordende reeks
Hij dacht een auto te hebben gewonnen, maar het bleek zelfs nog geen fiets. Nee, hij won een bal.

Slide 15 - Slide

hoofdstuk 2

Slide 16 - Slide

hyperbool
  • overdrijving :  We hebben ons kapot gelachen.

Slide 17 - Slide

understatement
  • afzwakking, je zegt dat iets minder groot, mooi, belangrijk, .. is dan dat het in werkelijkheid is
  • vaak: ironisch effect, je moet de situatie kennen om de understatement te begrijpen                                                                                                                                                                                              Messi kan wel een aardig balletje trappen.

Slide 18 - Slide

eufemisme
  • verzacht de werkelijkheid
  • bij nare situaties
  • Je zegt iets op zo'n manier dat het minder erg of hard overkomt:   Hij gaat creatief om met de waarheid.

Slide 19 - Slide

even oefenen

Slide 20 - Slide

Gisteren hebben we opa naar zijn laatste rustplaats gebracht.
A
hyperbool
B
eufemisme
C
understatement
D
tegenstelling

Slide 21 - Quiz

Ik had een twee voor het proefwerk, ik had dus wel een paar foutjes gemaakt.
A
hyperbool
B
eufemisme
C
understatement
D
opsomming

Slide 22 - Quiz

Je wordt doodgegooid met informatie over de verkiezingen.
A
hyperbool
B
eufemisme
C
understatement
D
tegenstelling

Slide 23 - Quiz

De dierenarts kreeg het kleine dier met de grootste moeite in slaap.
A
hyperbool
B
eufemisme
C
understatement
D
tegenstelling

Slide 24 - Quiz

Wat ben jij een miezerig, vervelend, irritant, misselijk ventje.
A
tegenstelling
B
eufemisme
C
understatement
D
opsomming

Slide 25 - Quiz

hoofdstuk 3

Slide 26 - Slide

metafoor
  • een vergelijking tussen twee zaken die op het eerste gezicht niets met elkaar te maken hebben:
                      Mijn vader is een boom van een kerel.

Slide 27 - Slide

metoniem
Stijlfiguur waarbij in plaats van het bedoelde, iets anders wordt genoemd:
-Nederland won met 2-0.  (i.p.v. het Nederlandse elftal)
-Doe mij nog maar een bakkie.  (i.p.v. kopje koffie)
-Mijn oma heeft een Van Gogh in huis hangen. (i.p.v. een schilderij van Vincent van Gogh)

Slide 28 - Slide

metafoor of metoniem?
Iemand een veilige haven bieden
A
metafoor
B
metoniem

Slide 29 - Quiz

Metafoor of metoniem?
Met carnaval heeft hij te diep in het glaasje gekeken.
A
metafoor
B
metoniem

Slide 30 - Quiz

Metafoor of metoniem?
Voordat we de bus instapten, telde de docent nog even de neuzen.
A
metafoor
B
metoniem

Slide 31 - Quiz

Met zo'n diploma gaan alle deuren voor je open.
A
Metafoor
B
Metoniem

Slide 32 - Quiz

Metafoor of metoniem?
Ik heb dat vervelende klusje overgelaten aan het zwarte schaap van de familie.
A
metafoor
B
metoniem

Slide 33 - Quiz

hoofdstuk 4

Slide 34 - Slide

pleonasme
Als je een eigenschap van een zaak of persoon nog eens uitdrukkelijk omschrijft door toevoeging van een ander woord, noem je dat een pleonasme: 
-een ronde cirkel (een cirkel is altijd rond) 
-een dood lijk (een lijk is altijd dood)
-witte sneeuw (sneeuw is altijd wit)


Slide 35 - Slide

tautologie
Een tautologie bestaat uit twee woorden van dezelfde woordsoort die hetzelfde betekenen: 
-We zijn bedroefd en verdrietig.
-Natuurlijk hebben wij vanzelfsprekend van de vakantie genoten.
-Morgen ga ik nog een keer de stijlfiguren opnieuw uitleggen.

Slide 36 - Slide

even oefenen

Slide 37 - Slide

Kom na schooltijd onmiddellijk en meteen naar huis!
A
pleonasme
B
tautologie
C
metoniem

Slide 38 - Quiz

Toen hij in zijn vinger sneed, stroomde er direct rood bloed uit de wond.
A
pleonasme
B
tautologie
C
metoniem

Slide 39 - Quiz

We zijn verheugd en blij met de geboorte van onze zoon.
A
pleonasme
B
tautologie
C
metoniem

Slide 40 - Quiz

We hebben behoefte aan meer blauw op straat.
A
pleonasme
B
tautologie
C
metoniem

Slide 41 - Quiz

zelfstandig werken
 huiswerk: H5 woordenschat Spreekwoorden en uitdrukkingen op blz. 150-153 opdracht 1 en 4. 
Maak van H6 vaste combinaties opdracht 5.

Slide 42 - Slide

H5: Spreekwoorden en uitdrukkingen
Een spreekwoord is een wijsheid of opvatting, die geformuleerd is in een hele zin (in de tegenwoordige tijd); je kunt een spreekwoord niet aanpassen of veranderen:

– Bij de buren is het gras altijd groener.
Dit betekent: Een ander lijkt het altijd beter getroffen te hebben dan wijzelf.
Een uitdrukking is een vaste woordgroep met een vaste betekenis; je kunt een uitdrukking wel een beetje aanpassen of veranderen:
– groene vingers hebben → Isa heeft groene vingers.
Dit betekent: goed kunnen omgaan met planten → Isa kan goed met planten omgaan.




Slide 43 - Slide

Spreekwoorden H5
Je kunt me de boom in. – Ik trek me niets van je aan.
Hoge bomen vangen veel wind. – Wie opvalt of aanzien heeft krijgt
gemakkelijk kritiek.
iemand op zijn blauwe ogen geloven – ervan uitgaan dat iemand de waarheid spreekt
De morgenstond heeft goud in de mond. – De ochtend is het beste deel van de dag.
met zijn neus in de boter vallen – geluk hebben
je oog laten vallen op – kiezen voor
Spreken is zilver, zwijgen is goud. – Het is soms goed om ergens niet over te
praten.

Slide 44 - Slide

Spreekwoorden H5
voor zich spreken – voor de hand liggen; geen toelichting behoeven
twee gezichten kennen – twee kanten hebben
Vele handen maken licht werk. – Met wat hulp gaat alles gemakkelijker.
Wie a zegt moet ook b zeggen. – Als je eenmaal ergens aan begonnen bent, moet je het ook afmaken.
Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht. – Een klein foutje kan een groot geheel te schande maken.
ze bruin bakken – erg overdrijven

Slide 45 - Slide

Slide 46 - Link

Slide 47 - Link

Vaste uitdrukkingen H6
aan het kortste eind trekken – verliezen
appels met peren vergelijken – dingen met elkaar vergelijken die niets met
elkaar te maken hebben
de balans opmaken – kijken hoe iets verlopen is
beren op de weg zien – bang zijn voor iets wat niet bestaat
de daad bij het woord voegen – iets zeggen en het dan ook meteen doen
de draad oppakken – verdergaan waar je gebleven was
iemand aansprakelijk stellen – iemand zeggen dat hij de schade moet betalen
iemand de les lezen – duidelijk zeggen dat iemand iets verkeerds gedaan heeft
iemand in de arm nemen – hulp van iemand vragen


Slide 48 - Slide

Vaste uitdrukkingen H6
met iemand in aanvaring komen – ruzie met iemand krijgen
met iemand te doen hebben – medelijden met iemand hebben
iets in goede banen leiden – ervoor zorgen dat iets goed verloopt
iets op de lange baan schuiven – iets uitstellen
ijzer met handen breken – iets onmogelijks doen
te hard van stapel lopen – iets te snel aanpakken
in goede aarde vallen – goed ontvangen worden
op de kast jagen – kwaad maken
de kat uit de boom kijken – een afwachtende houding aannemen
de kost verdienen – geld verdienen


Slide 49 - Slide

Vaste uitdrukkinge H6
lief en leed delen – plezierige en droevige dingen delen
het plan opvatten – een idee hebben en ermee beginnen het uit te voeren
de plank misslaan – iets verkeerd beoordelen; een verkeerd antwoord geven
in de put zitten – neerslachtig zijn; geen uitweg weten
roet in het eten gooien – de zaak bederven
zijn snor drukken – zijn werk niet doen
spijkers op laag water zoeken – kritiek hebben op onbenulligheden
steen en been klagen – luid en heftig klagen
een tijd op de klok zetten – een tijd behalen (bij sport)
een traantje wegpinken – geëmotioneerd zijn
zich met hand en tand verzetten – met alle kracht tegenstand bieden
zijn zinnen zetten op – streven naar


Slide 50 - Slide