oefenen voor het laatste proefwerk

oefenen voor het laatste proefwerk
1 / 40
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 40 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

oefenen voor het laatste proefwerk

Slide 1 - Slide

Marktvorm
Er zijn verschillende marktvormen.
  • Hoeveel aanbieders zijn er?
  • Hoeveel vragers zijn er?
  • Zijn de producten verschillend of hetzelfde?

Marktvorm:
Hoeveel macht heeft de producent.
Hoeveel macht heeft de consument.

Slide 2 - Slide

opgave 5.24 a
Heterogeen
Oligopolie

Slide 3 - Slide

Twee bedrijven
Cassandra verkoopt Triple Play voor een prijs van €160
Prijs verlagen tot maximale winst (MO=MK)
Wat is dan de nieuwe prijs?

Slide 4 - Slide

Elasticiteiten

Slide 5 - Slide

5.24 b

Slide 6 - Slide

5.24 c
Streven naar maximale omzet.
Cassandra mag geen verlies maken 
Concurrentie gaat niet mee met prijsverlaging en blijven bij een prijs van €160

Slide 7 - Slide

5.24 c

Slide 8 - Slide

en de rest

Slide 9 - Slide

5.25
TK = 50q +1.750.000
Break even punt is bij 10.000
Hoe kom je aan 50Q en hoe kom je aan 1.750.000?

Slide 10 - Slide

GVK en TCK
GVK = variabele kosten per stuk
TCK moeilijk
BEP--> GO=GTK q=10.000
wat is de GO (=p)?

Slide 11 - Slide

b. maximale winst c. maximale omzet
MO=MK gebruik de grafiek


Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

opgave 5.27
qv=-2.000p+10.000
TCK = €6.000 
MK €0,80 per uur
Maximale winst
Probleem 1. Wat is de MO?
Hoe doen we dit.

Slide 14 - Slide

qv herschrijven tot p=
TO = pxq
TO' = MO

Slide 15 - Slide

TO-TK=TW

Slide 16 - Slide

(negatief) extern effect
Externe effecten zijn extern omdat ze niet worden meegenomen in de prijs van een product. Je kunt ze dus niet terugvinden in de formules voor de omzet en kosten van een bedrijf. Externe effecten hebben een onbedoelde invloed op de welvaart in een land. Deze invloed kan zowel negatief als positief zijn.

Slide 17 - Slide

d. verandering CS
qv = -2000p+10.000
Uitgangssituatie prijs van €2,90 en qv = 4.200
Dus is de prijs €2,90 en de qv = 6.000 (p invullen in qv)
Tekening maken van vraaglijn. 
qv=0 p=5
P=0 qv=10.000

Slide 18 - Slide

oude CS 1/2x (5-2,90)x4.200 =€4.410
nieuwe CS 1/2 (5-2)x 6.000=€9.000
Een toename van €4.590

Slide 19 - Slide

5.27 d

Slide 20 - Slide

herhalen hoofdstuk 6

Slide 21 - Slide

6.25 a
De minister wil dus evenwichtspunt g bereiken, bij een prijs van € 0,18.
De subsidie per kWh is in de figuur te vinden in het hoogteverschil van beide aanbodlijnen.
Probleem bij de grafiek: er staan geen getallen dus je moet gaan rekenen. 

Slide 22 - Slide

toe -en afname PS
Neem de figuur over op een kladblaadje en arceer eerst het producentensurplus vóór de subsidie en arceer daarna het producentensurplus ná de subsidie.
Producentensurplus = bedrag dat de producent meer krijgt dan hij minimaal wil verdienen.

Slide 23 - Slide

Qv = −300 × 0,18 + 120 = 66
Als de vraag 66 is bij een prijs van 0,18 moet het aanbod ook 66 zijn. Om dat te bereiken zou de prijs hoger worden dan 0,18 Kijk maar:  
Qa = 66 = 600P − 60 → P = € 0,21
De overheid zal dus subsidie moeten geven om evenwicht te krijgen. 
subsidie per kWh = € 0,21 − € 0,18 = € 0,03
Kosten subsidie bedragen 66 miljard kWh × € 0,03 = € 1,98 miljard

Slide 24 - Slide

afname: oppervlak cdfh | toename: oppervlak abhg
of
afname: oppervlak dfb | toename: oppervlak cga
(respectievelijk af- en toename van het overlappende oppervlak chb valt tegen elkaar weg)

Slide 25 - Slide

c
Eis: (toename surplus consument en producent) > subsidiebedrag.
Producentensurplus en subsidiebedrag zijn al gegeven.
Bereken dus de verandering van het consumentensurplus.
Maak een schets van de vraagcurve.

Slide 26 - Slide

Een voorbeeld van een juist antwoord is:

Qv = −300P + 120 heeft het snijpunt met de P-as bij P = 0,4.
Het consumentensurplus bedroeg bij een prijs van € 0,20
60 miljard × (0,4 − 0,2) × ½ = € 6 miljard.
De prijs voor groene stroom wordt € 0,18, waarmee de vraag naar groene stroom uitkomt op
Qv = −300 × 0,18 + 120 = 66 miljard kWh.
Het consumentensurplus wordt zodoende
66 miljard × (0,4 − 0,18) × ½ = € 7,26 miljard
Toename consumenten- en producentensurplus:
€ 7,26 − € 6 + € 0,63 = € 1,26 + € 0,63 = € 1,89 miljard;
dit is minder dan het subsidiebedrag

Slide 27 - Slide

d
toename van de totale welvaart
De welvaart neemt toe doordat er in verhouding meer groene stroom dan grijze stroom gebruikt gaat worden, wat gepaard gaat met minder negatieve gevolgen voor de milieukwaliteit
afname van de totale welvaart
Als gevolg van de verlaging van de prijs zal het totale stroomgebruik toenemen, wat gepaard zal gaan met negatieve gevolgen voor de milieukwaliteit (ook al zijn die bij groene stroom lager dan bij grijze stroom)

Slide 28 - Slide

6.26 a hint
internaliseren: het doorberekenen / onderdeel laten uitmaken van.
In dit geval dus het opnemen van het extern effect in het marktmodel.

Slide 29 - Slide

6.26 b hint
De totale welvaart bestaat in dit geval uit:
+ welvaart consument (consumentensurplus)
+ welvaart producten (producentensurplus)
– negatieve welvaart maatschappij (extern effect)

Slide 30 - Slide

6.26 c hint
Via de formule van het NEE kun je uitrekenen bij welke productieomvang de doelstelling behaald wordt.
Wordt die productieomvang gehaald wanneer je de vaste heffing in de aanbodlijn verwerkt?
Nieuwe aanbodfunctie maken (p-heffing)!

Slide 31 - Slide

dus anders .......
qa = 3(P-3)-9
qa = 3p-9-9
qa = 3p-18

Slide 32 - Slide

6.26 d hint
Bij een vaste heffing zal de producent bij elke productieomvang € 3 méér willen ontvangen van de consumenten.
De overheid ontvangt voor elke verkocht product € 3.

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

6.27 Wie krijgt de subsidie

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

opgave 6.28

Slide 38 - Slide

maak opgave 6.29 af

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide