This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Welkom
Spelling
Werkwoorden
Nederlands
Slide 1 - Slide
Lesprogramma
Lesstart met oefening
Uitleg werkwoordspelling / zelfstandig met de oefeningen aan de slag
Slide 2 - Slide
Leerdoelen
Aan het eind van deze les zijn de volgende doelen behaald:
Je kent de verschillende werkwoordsvormen en kunt vaststellen welke vorm een werkwoord heeft.
Je kent de regels voor het schrijven van de persoonsvorm en kunt die toepassen.
Je kent de regels voor het schrijven van het voltooid deelwoorden en kunt die toepassen.
Je kent de regels van de Engelse werkwoorden.
Slide 3 - Slide
Doel 1
Je kent de verschillende werkwoordsvormen en kunt vaststellen welke vorm een werkwoord heeft.
Slide 4 - Slide
Soorten werkwoorden
Persoonsvorm Wij lopen altijd naar school.
Voltooid deelwoord Wij hebben gisteren 10 kilometer gelopen.
3. Hele werkwoord/infinitief
Wij willen daar graag lopen.
Slide 5 - Slide
Persoonsvorm
De persoonsvorm is verbonden met het onderwerp (EV/MV) en kan in zowel de tegenwoordige tijd als de verleden tijd staan.
Je vindt de persoonsvorm door:
De tijdproef uit te voeren (verander de tijd)
Slide 6 - Slide
Benoem de persoonsvorm(en) van onderstaande zinnen: 1. Onze buurvrouw verbouwt haar huis zelf. 2. Vind jij het ook jammer, dat het weer zo verandert? 3. Er zijn leerlingen geschorst, door de grap die zij hebben uitgehaald. 4. Jarno vindt het prettig, als de onderwijzer het huiswerk controleert.
Slide 7 - Open question
Voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord is het werkwoord dat aangeeft dat iets is afgelopen.
Je herkent het voltooid deelwoord aan:
Omdat je de PV al uit de zin hebt gehaald, weet je dat de andere vervoegde werkwoorden voltooid deelwoorden zijn.
De zin bevat een vorm van hebben, zijn of worden
Er staat ge-, be-, ont- of ver- voor het werkwoord.
Het werkwoord geeft aan dat iets/het is afgelopen.
Slide 8 - Slide
Benoem de voltooid deelwoorden uit de onderstaande zinnen: 1. Raad eens wat er vandaag is gebeurd. 2. Ik heb de beschimmelde kaas maar weggegooid. 3. Waarom heb jij die gele aansteker niet bewaard? 4. Bladluis wordt vaak met water en spiritus bestreden.
Slide 9 - Open question
Infinitief
Een infinitief is een werkwoordsvorm waarin het werkwoord zich niet heeft aangepast aan het getal of de tijd van de zin. Het hele werkwoord is het infinitief.
Je herkent een infinitief doordat:
Je de PV al uit de zin hebt gehaald.
Het is het hele werkwoord (de wij-vorm).
Er staat soms 'te' of 'aan het' voor.
Slide 10 - Slide
Doel 2
Je kent de regels voor het schrijven van de persoonsvorm en kunt die toepassen.
Slide 11 - Slide
Persoonsvorm
De persoonsvorm kan voorkomen in de tegenwoordige tijden in de verleden tijd. Bij deze tijden horen verschillende regels.
Daarnaast bestaan er sterke (onregelmatig) en zwakke (regelmatig) werkwoorden.
Slide 12 - Slide
Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Persoonsvorm TT
ik, .... jij
jij
hij/zij/het
meervoud
ik-vorm/stam
ik-vorm + t
ik-vorm + t
'infinitief'
fiets word loop
fietst wordt loopt
fietst wordt loopt
fietsen worden lopen
werkwoorden die eindigen op dt komen dus alleen voor bij de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd van jij + hij/zij/het. De stam van het werkwoord moet dan wel op een d eindigen.
Slide 13 - Slide
Vul bij iedere zin de juiste vorm van de persoonsvorm in tegenwoordige tijd in:
1. Mijn ouders ............................. (afspreken) met mijn oma. 2. ............................. (horen) je wel wat je zegt? 3. ............................ (begrijpen) je vader het probleem? 4. Sanne ............................. (worden) morgen 18 jaar.
Slide 14 - Open question
Persoonsvorm VT
Twee soorten werkwoorden:
Klankveranderende werkwoorden De onregelmatige werkwoorden moet je kennen. Er komt in de verleden tijd nooit meer een -t of -d achter!
Werkwoorden +te(n) of + de(n)
Bij regelmatige werkwoorden moet je bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden. Gebruik daarvoor 't ex Kofschip.
Slide 15 - Slide
Persoonsvorm VT
Om te bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden, gebruik je 't ex kofschip.
't ex kofschip is eigenlijk een trucje om de stemloze medeklinkers te kunnen onthouden.
Zit de laatste letter van de stam van het werkwoord wel of niet in 't ex kofschip?
wel > ik-vorm + te(n)
niet > ik-vorm + de(n)
Slide 16 - Slide
Vul bij iedere zin de juiste vorm van de persoonsvorm in verleden tijd in:
1. Mijn ouders ............................. (wachten) gisteren twee uur voordat zij naar binnen ............................. (mogen). 2. Hij ............................. (fronsen) zijn wenkbrauwen toen zij zo ............................. (binnenkomen). 3. Sanne en Daan ............................. (plonzen) gelijk in het water toen ze bij het zwembad ................... (arriveren). 4. Messi ............................. (vergroten) zijn kans op scoren. 5. Hij ............................. (branden) zijn hand tijdens het kerstdiner.
Slide 17 - Open question
Doel 3
Je kent de regels bij het voltooid deelwoorden en kunt die toepassen.
Slide 18 - Slide
Voltooid deelwoord
Twee soorten werkwoorden:
Klankveranderende werkwoorden (sterke werkwoorden). Deze moet je kennen.
Voltooid deelwoord op -t of -d (zwakke werkwoorden).Om te bepalen of er een -t of -d achter het werkwoord staat, gebruik je 't ex kofschip. Je kan ook kijken naar de verleden tijd van het werkwoord.
Slide 19 - Slide
Vul bij iedere zin de juiste vorm van het voltooid deelwoord in:
1. Wij zijn gisteren ................................ (bellen) door de directeur. 2. Je bent in elk geval goed ................................ (verzekeren)! 3. Hoe is het mogelijk dat jij wel je cijfer hebt ................................ (krijgen)? 4. Het gebeurt wel vaker dat hij verkeerd wordt ................................ (aanmelden). 5. Is dat écht wat er is ................................ (gebeuren)?
Slide 20 - Open question
Engelse werkwoorden
Volg de Nederlandse regels voor het vervoegen van de Engelse werkwoorden.
Dus t.t.: stam + t (behalve bij drie uitzonderingen)
v.t. en vdw: 't ex-kofschip
tdw: hele ww+ d
bijvoeglijk (als tdw of vdw): zo kort mogelijk
Slide 21 - Slide
Ik (smashen v.t.) het balletje zodat ik won.
A
smashde
B
smashte
C
smashete
D
smashede
Slide 22 - Quiz
Het (smashen) balletje vloog over de tafel.
A
smashte
B
gesmashte
C
smashde
D
gesmashde
Slide 23 - Quiz
Ik heb jouw foto (liken).
A
gelikt
B
gelikd
C
geliket
D
geliked
Slide 24 - Quiz
Wij (liken, v.t.) jouw foto.
A
likten
B
likden
C
liketen
D
likeden
Slide 25 - Quiz
Wij hebben dat woord maar even (googlen).
A
gegoogled
B
gegooglet
C
gegoogleded
D
gegoogletet
Slide 26 - Quiz
Zij hebben vandaag voor het eerst (barbecueën).
A
gebarbecueëd
B
gebarbecueët
C
gebarbecuet
D
gebarbecued
Slide 27 - Quiz
Wij (downloaden, v.t.) de formulieren voordat we ze printen.