De week voor ik mijn ouders en Florida en de rest van mijn onbeduidende leven verliet om in
Alabama op kostschool te gaan, wilde mijn moeder met alle geweld een afscheidsfeestje voor
me geven.( Miles is zijn saaie leven thuis meer dan beu.) Zeggen dat ik er niet veel van verwachtte, zou een gruwelijke onderschatting zijn. Hoewel ik min of meer verplicht was al mijn ‘schoolvrienden’ uit te nodigen, dat wil zeggen: het stelletje ongeregeld van toneel en de nerds van Engels waar ik in de gigantische kantine op school altijd uit sociale noodzaak bij zat, wist ik dat niet veel mensen zouden komen. Toch bleef mijn moeder erbij, meegesleurd door het waanidee dat ik mijn populariteit al die jaren voor haar verborgen had gehouden. Ze maakte een ware oceaan van artisjokkendipsaus klaar. Ze versierde onze woonkamer met groene en gele slingers, de kleuren van mijn nieuwe school. Ze kocht twee dozijn partypoppers en legde die in een mooie cirkel op de salontafel.
En toen het die laatste vrijdag was, toen ik bijna klaar was met pakken, toen ging ze om vier
minuten voor vijf geduldig met mijn vader en mij in de kamer op de bank zitten wachten op de
invasie voor het Afscheid van Miles. Die invasie bestond precies uit twee personen: Marie
Lawson, een klein blond meisje met een vierkante bril, en haar stevige (om het vriendelijk uit te
drukken) vriend Will. Beide personen vond ik niet leuk en zou ik ook nooit leuk vinden.
(Bron: Het Grote Misschien, JOHN GREEN)