verwijswoorden nog een keer oefenen

Samenhang in een tekst
Woorden in een tekst houden verband met elkaar. 
Zinnen in een tekst houden verband met elkaar.
Alinea's in een tekst houden verband met elkaar.

Signaalwoorden geven het verband aan tussen zinnen of zinsdelen.
Verwijswoorden wijzen naar andere woorden of woordgroepen in een tekst.

1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Samenhang in een tekst
Woorden in een tekst houden verband met elkaar. 
Zinnen in een tekst houden verband met elkaar.
Alinea's in een tekst houden verband met elkaar.

Signaalwoorden geven het verband aan tussen zinnen of zinsdelen.
Verwijswoorden wijzen naar andere woorden of woordgroepen in een tekst.

Slide 1 - Slide

Algemene informatie
Gemaakt door Corine
Schooljaar 2020-2021
Voor Gt-lessen online Spelling en Grammatica
lesdoel: verwijswoorden

Slide 2 - Slide

Verwijswoorden: 
extra oefening

Slide 3 - Slide

Lesdoel (herhaling)
Je weet wat verwijswoorden zijn en kunt ze herkennen
Je weet hoe je kunt kijken waar ze naar verwijzen.
Je kunt verwijswoorden zelf gebruiken in je tekst.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

soorten verwijswoorden

Slide 6 - Slide

2

Slide 7 - Video

02:13
Waar zou je 'Jop' soms door kunnen vervangen?

Slide 8 - Open question

03:55
Waar verwijst 'zijn' naar?
A
Quin
B
broodtrommel
C
broodje
D
broodje met kaas

Slide 9 - Quiz

Maryam is al lang ziek, want ik heb .........
minstens drie weken niet meer gezien.
A
haar
B
het
C
hij
D
hem

Slide 10 - Quiz

De studenten gaan hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De studenten
B
Hard
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 11 - Quiz

He Kees, waar zijn de kranten gebleven? Ik had ZE toch op tafel gelegd?

Waar verwijst ZE naar?
A
Kees
B
ik
C
de kranten
D
tafel

Slide 12 - Quiz

2

Slide 13 - Video

00:52
Hij draagt een veiligheidsgordel die hem beschermt tegen het vallen.

Waar verwijst 'die' naar?
A
de man
B
de veiligheidsgordel

Slide 14 - Quiz

01:06
Hij draagt een veiligheidsgordel die hem beschermt tegen het vallen.
Waar verwijst 'hem' naar?
A
de man
B
de veiligheidsgordel

Slide 15 - Quiz

De man draagt een gordel en een helm bij het klimmen. Deze middelen beschermen hem. Waar verwijst 'deze' naar?
A
de man
B
de helm
C
de gordel
D
de helm en de gordel

Slide 16 - Quiz

Wat is het verwijswoord?
Eva wil niet naar buiten, want ze vindt het te koud.
A
Eva
B
buiten
C
ze
D
koud

Slide 17 - Quiz

De taxichauffeur was te laat. Hij moest eerst nog tanken.

Wat is hier het verwijswoord?
A
De taxichauffeur
B
Hij

Slide 18 - Quiz

Wat is het verwijswoord?
Ik heb hoofdpijn. Dit komt doordat ik niet genoeg gegeten heb.
A
Dit
B
doordat
C
ik
D
genoeg

Slide 19 - Quiz

De studenten waren te laat. Zij moesten allemaal nablijven.

Wat is het verwijswoord?
A
De studenten
B
Zij

Slide 20 - Quiz

De manager gaat vanmiddag met zijn werknemers vergaderen.

Naar wie of wat verwijst 'zijn'?
A
manager
B
werknemers

Slide 21 - Quiz

Welk verwijswoord? De dames lopen druk te praten. Over wie zouden.... het hebben?
A
ze
B
zij
C
hij
D
het

Slide 22 - Quiz

We hadden net een examen. Heb jij ..... goed gemaakt?
A
deze
B
het
C
ze
D
hem

Slide 23 - Quiz

Maak na de volgende zin zelf een zin met een verwijswoord.
De studenten zitten thuis achter hun computer.

Slide 24 - Open question

Zelf verwijswoorden gebruiken
Gebruik in de volgende tekst verwijswoorden om de tekst afwisselender te maken. Je mag zelf weten welke woorden je vervangt door een verwijswoord. Het moet wel  blijven kloppen; 

Jamil en Marieke maken samen huiswerk. Jamil en Marieke doen een half uur over het maken van huiswerk. Jamil en Marieke vinden het huiswerk niet zo moeilijk.

Slide 25 - Slide

Jamil en Marieke maken samen huiswerk. Jamil en Marieke doen een half uur over het maken van huiswerk. Jamil en Marieke vinden het huiswerk niet zo moeilijk.

Slide 26 - Open question

Tekst met  verwijswoorden
Jamil en Marieke maken samen huiswerk. Zij/ ze doen er een half uur over. Ze vinden het huiswerk niet zo moeilijk.

of:
Jamil en Marieke maken samen huiswerk. Ze doen een half uur over het maken van huiswerk. Ze vinden het  niet zo moeilijk.

Slide 27 - Slide

Welke uitspraak past het beste bij jou?
Ik weet nog niet goed wat verwijswoorden zijn.
Ik kan verwijswoorden herkennen.
Ik kan verwijswoorden herkennen en zelf gebruiken.
Ik wist dit allemaal al.

Slide 28 - Poll