Les Duits X-tuur leerjaar 3 dinsdag 9 mei

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Lesinhoud

Evy: K6 evt verplaatsen ivm uitleg?

Maken opdrachten ein-Gruppe

1e, 3e, 4e naamval & ein-Gruppe

intro

Opdracht

Kijk voor een overzicht van de ein-Gruppe in je boek op blz. 29

Gebruik dit overzicht om de vragen te beantwoorden.

Log in bij LessonUp onder je eigen naam.

	mannelijk	vrouwelijk	onzijdig	meervoud
nominativ (1e)	ein		ein	keine
dativ (3e)
akkusativ (4e)		eine

Naamvallen : ein-Gruppe

einem

einem

einer

eine

keinen +n

ein

keine

einen

Na aus, bei, mit, nach, seit, von, zu komt altijd de ... naamval.

1. 1e
2. 2e
3. 3e
4. 4e

Mit _______ (een) Bruder gehe ich in die Stadt.

1. ein
2. einer
3. einem
4. eines

Ich gehe heute Abend zu _____ (een) Veranstaltung (v).

1. ein
2. einer
3. eine
4. einen

met geen huizen =

1. mit keinen Häusern
2. mit keinem Häuser
3. mit keiner Häusern
4. mit keines Häusern

Let op

Staat er een voorzetsel? Dan weet je welke naamval er komt.

aus, bei, mit, nach, seit, von, zu --> 3e naamval

bis, durch, für, gegen, ohne, um --> 4e naamval

Staat er geen voorzetsel, wat dan?

Ontleden

Bepaal of het zinsdeel onderwerp, lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp is.

OW (1e naamval): wie/wat + gezegde (alle werkwoorden in de zin)

MV (3e naamval): aan/voor wie + gezegde + onderwerp

LV (4e naamval): wie/wat + onderwerp + gezegde

Opdracht

Er volgt nu een zin in het Nederlands. Gebruik de vragen uit de vorige slide om te bepalen wat onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp is.

Succes!

Ik stuur mijn moeder een brief.

ik =

1. onderwerp
2. meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp
4. geen van de antwoorden

Ik stuur mijn moeder een brief.

een brief =

1. onderwerp
2. meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp
4. geen van de antwoorden

Ik stuur mijn moeder een brief.

mijn moeder =

1. onderwerp
2. meewerkend voorwerp
3. lijdend voorwerp
4. geen van de antwoorden

Opdracht

Nu volgen zinnen in het Duits. Bepaal in welke naamval de zinsdelen staan en vul het juiste woord uit de ein-Gruppe in. 

Jana hat (een) Mann eine Geschichte erzählt.

1. ein
2. einen
3. einem
4. einer

(een) Oma hat einen Kuchen gebacken.

1. eine
2. einen
3. einer
4. ein

Ich habe (geen vrienden) eine Einladung geschickt [gestuurd].

1. keine Freunde
2. keine Freunden
3. keinen Freunde
4. keinen Freunden

Morgen besuchen wir (een) Ärztin (v).

1. ein
2. eine
3. einer
4. einem

(een) Lehrer (m) haben wir einen Brief geschrieben.

1. ein
2. einen
3. einer
4. einem

(een) Junge geht (met een) Freundin zur Schule.

1. ein, mit einem
2. ein, mit einer
3. einen, mit einer
4. einem, mit einem

Kannst du (een) Mutter (een) Buch geben?

1. eine, ein
2. einem, eines
3. einen, eine
4. einer, ein

(na een) Deutschstunde (v) gehen wir (naar een) Klassenlehrer (m).

1. Nach einem, zu einem
2. Nach einer, zu einen
3. Nach einer, zu einem
4. Nach eine, zu einem

de 4e naamval (Akkusativ) & ein-Gruppe

Oefenopdracht:
Jana hat (geen) Bruder.

1. kein
2. keine
3. keinen
4. eine

Mein Bruder hat (geen) Freunde abgeholt.

1. kein
2. keine
3. keiner
4. keinen

(zonder een) Freundin finde ich (een) Spiel (tegen een) Freund (m) nicht toll.

1. Ohne eine, ein, gegen einen
2. Ohne eine, einem, gegen einen
3. Ohne einer, einem, gegen einer
4. Ohne meine, ein, gegen einem

slotwoord