H2D P3 les 4- BZL (9-03-2021)

Mevrouw van der Biezen
1 / 18
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Mevrouw van der Biezen

Slide 1 - Slide

Formatieve toets H5
30 maart 2021 (online bookwidget)

Slide 2 - Slide

Programa de hoy

  • Corregir los deberes
  • Repaso hay, ser, estar
  • Los interrogativos
  • Taaldorp

Slide 3 - Slide

Los deberes
Aprender:
Vocabulario 5.3 + Frases clave 1
Neem even door hay, ser, estar

Hacer: 
Tekstboek Gente Joven p.69, Ejercicio 1A y B 

Slide 4 - Slide

Silvia
Victor
Allebei
un libro
Unas gafas de sol
un videojuego
un cómic
una camiseta
una raqueta de ping - pong
unos zapatos
un bolígrafo
una carpeta
unas zapatillas de deporte 
¿En qué tienda?
Tienda de ropa unisex
Tienda de deportes
Heladería
Librería papelería
Zapatería
Informática, imagen y sonido

Slide 5 - Slide

Repaso

Slide 6 - Slide

Tekst
Hay
Ser
Estar
zijn
er is/ er zijn
zijn/ zich bevinden

Slide 7 - Drag question

Wanneer wordt 'ESTAR' gebruikt?
A
Tijdsaanduiding Tijdelijke situatie
B
Plaatsaanduiding Tijdelijke situatie
C
Tijdelijke situatie Beroep

Slide 8 - Quiz

Zijn dit de vervoegingen van hay , ser of estar?
soy
eres
es
somos
sois
son

Slide 9 - Open question

Waarom wordt 'ser' gebruikt?
Carlos es marido de Ana.
A
beroep
B
plaatsaanduiding
C
relatie
D
afkomst

Slide 10 - Quiz

Kies de juiste vervoeging.
Alicia ________ nerviosa.
A
es
B
está
C
soy
D
estás

Slide 11 - Quiz

_______________ dos casas.
_______________ en casa.
hayamos
hay
estoy
estamos

Slide 12 - Drag question

Wanneer wordt 'ser' gebruikt?
A
beschrijving, beroep, relatie, tijdsaanduiding, definitie, afkomst
B
beschrijving, beroep, relatie, plaatsaanduiding, definitie, afkomst
C
beschrijving, beroep, tijdelijke situatie, plaatsaanduiding, definitie, afkomst

Slide 13 - Quiz

Los interrogativos
De vraagwoorden
Los interrogativos 

Slide 14 - Slide

      Vragende voornaamwoorden
¿Qué?

Wat?
¿Quién?
Wie?
¿Cómo?
Hoe?
¿Dónde?
Waar?
¿Cuándo?
Wanneer?
¿Cuál?
Welk(e)?
¿A dónde?
Waarheen?
¿De dónde? 
Vanwaar?
¿Por qué?
Waarom?
¿Cuánto/a/os/as?
Hoeveel?

Slide 15 - Slide

¡A trabajar!
¿Qué? Voc p. 18 ejercicio 14
¿Cómo? Individualmente 
¿Tiempo? 5 minutos 
¿Meta? Aprender los interrogativos 
timer
5:00

Slide 16 - Slide

Taaldorp - vanaf p.23 
Conversación 1 : En la tienda de ropa
Conversación 2: En la librería
Conversación 3: En la tienda de regalos 
Conversación 4: En la tienda de deportes

Wat gaan we vandaag doen?
Op p. 23 ga je het gesprek vertalen naar het Spaans. De zinnen staan in het Nederlands. 

Gebruik geen google translate  wel frases clave :) 

Slide 17 - Slide

Los deberes 
Lezen: 
Los interrogativos lezen

Maken: 
Voc p. 18 ejercicio 14
Conversación 1. Taaldorp 


Slide 18 - Slide