Di 21-09-2021 Lektion 2

1 / 18
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

T33
Dienstag, 21 september 2021

Slide 2 - Slide

Was werden wir heute machen?
Wat gaan we vandaag doen?
  • Lernziele (leerdoelen)
  • Herhaling Grammatica
haben+sein
zwakke werkwoorden
  • Aufgaben (opdrachten)

Slide 3 - Slide

Lernziele
Am Ende der Stunde kann ich:
  • de werkwoorden haben+sein toepassen in een oefening. 

  • het zwakke werkwoord vervoegen.

  • woorden spellen in het Duits.




Slide 4 - Slide

Was weißt du noch?
wat weet je nog?
Over de persoonlijke voornaamwoorden en het werkwoord 'sein'


9 vragen

Slide 5 - Slide

Hoe vertaal je 'hij/zij/het' naar het Duits?
A
ich, sie, es
B
er, Sie, es
C
du, sie, er
D
er, sie, es

Slide 6 - Quiz

Hoe vertaal je 'jullie zijn' naar het Duits?
A
ihr sein
B
ihr seid
C
ihr sied
D
wir sind

Slide 7 - Quiz

Hoe vertaal je 'jij bent' naar het Duits?
A
du bist
B
du sein
C
sie ist
D
du bust

Slide 8 - Quiz

Om 'u' te gebruiken in het Duits. Schrijf je de letter s van Sie met een hoofdletter.
Richtig
Falsch

Slide 9 - Poll

(hebben) ______ ihr Geschwister?
A
Hat
B
Haben
C
Habt
D
Hast

Slide 10 - Quiz

(zijn) Wir ____ Freunde, keine Geschwister.
A
sind
B
seind
C
ist
D
sein

Slide 11 - Quiz

Hoe heet het ezelsbruggetje dat je voor de zwakke werkwoorden kunt gebruiken?

Slide 12 - Open question

(Hij praat) _____ immer auf Deutsch.
A
Es reden
B
Er redt
C
Er redet
D
Er rede

Slide 13 - Quiz

(reizen) Wohin ___ du gerne?
A
reizt
B
reisst
C
reißst
D
reist

Slide 14 - Quiz

Hulpwerkwoord haben + sein
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat

haben
habt
haben
bin
bist
ist

sind
seid
sind
haben                  sein
Voltooid deelwoord:
gehabt                 gewesen
             !
In een zin:
vorm van haben + gehabt

bv. ich habe Thee gehabt

vorm van sein + gewesen

bv. ich bin in den Bosch gewesen

Slide 15 - Slide

ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
ik
jij
hij/zij/het

wij
jullie
zij/u
wohne
wohnst
wohnt

wohnen
wohnt
wohnen
rede
redest
redet

reden
redet
reden
reise
reist
reist

reisen
reist
reisen
wohnen             reden             reisen
                             stam d/t         stam s-klank
1. stam? werkwoord -en
2. plaats uitgang die hoort bij het pers vnw
BV.: wohnen - wohn - du wohnst
ezelsbruggetje:
(fe)esttenten

Slide 16 - Slide

 Aufgaben machen
opdrachten maken
  • Was (wat)? 
Les 1: maken Kapitel 1, Lektion 2 --> Aufgabe 3 und 4
Weektaak: maken: Lektion 2
leren: SO Kapitel 1, Lektion 1 t/m 3 + Redemittel
  • Wie (hoe)? Boek of Online
  • Hilfe (hulp)? Buren, boek, docent
  • Zeit (tijd)? tot 11:50
  • Fertig (klaar)? verder met de weektaak/leren SO




An die Arbeit!

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide