lesson 5

UNIT 3 - LESSON 5
1 / 19
next
Slide 1: Slide
EngelsVoortgezet speciaal onderwijs

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

UNIT 3 - LESSON 5

Slide 1 - Slide

Plan

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

TRANSLATE:
betalen

Slide 4 - Open question

TRANSLATE:
megastore

Slide 5 - Open question

TRANSLATE:
Ja, geweldig, niet?

Slide 6 - Open question

What's scheduled for next week?
SO unit 3, woorden en zinnen op donderdag (22 november)!
Leer bladzijde 106 t/m 108 uit je hoofdboek.
Staat ook op SOM!

Slide 7 - Slide

Leerdoel
  • I will learn how to say what I am doing right now.
  • Ik ga leren hoe ik moet zeggen wat ik op dit moment aan het doen ben.


Hoe leren we dit?
  • Instructie
  • Voorbeelden
  • Zelf proberen

Slide 8 - Slide

Time to refresh!
I'm           - I am
She's      - she is
He's        - he is
It's           - it is
They're  - they are
We're      - we are
You're     - you are
 

Slide 9 - Slide

What are you doing? (bevestigend)
Als iets NU aan de gang is in het Engels gebruik je...

 am / are / is + werkwoord + -ing

Voorbeeld:
(work) I'm working in the shop (now).
(get)    She's getting good stories (now).


Slide 10 - Slide

FILL IN:
(work) She ....... at the office.

Slide 11 - Open question

ONTKENNEND

Er is iets NIET aan de gang...

am / are / is + not + ww + -ing





VOORBEELD

I am not walking
It is not walking
She / he is not walking
We are not walking
They are not walking
You are not walking

Slide 12 - Slide

FILL IN:
(walk) They ..... home.

Slide 13 - Open question

VRAGEND 

Je vraagt of iets nu aan de gang is

am / are / is + ... + ww + -ing.


VOORBEELD

What am I doing?
What is it doing?
What is he/she doing?
What are we doing?
What are they doing?
What are you doing?

Slide 14 - Slide

FILL IN:
(sleep) When ..... they ..... ?

Slide 15 - Open question

KORTE VRAGEN: TAG QUESTIONS
Tag: een kort vraagje aan het einde van een zin.

In het Nederlands zeg je vaak iets als: nietwaar? / hè? / toch? / vind je niet?
In het Engels gebruik je bijvoorbeeld:

..., is it? / ..., isn't it? / ..., are you? / ..., aren't you?

Zo ziet het eruit:
She's not angry, is she?
You're not busy, are you?
You're at school together, aren't you?

Slide 16 - Slide

Staat er voor de komma geen not of geen n't?

Dan moet je dat in de korte vraag achter de komma zetten:

It's Sharon, isn't it?
You're at school together, aren't you?
They're expensive aren't they?

Er mag maar 1 keer not/'nt in de zin staan.





Staat er not of n't voor de komma?


Dan zet je dat niet meer in de korte vraag achter de komma.

It isn't Sharon, is it?
You aren't at school together, are you?
They're not expensive, are they?

Slide 17 - Slide

Get to work!
  • Ik maak opdracht 11 t/m 16 van unit 3!
  • Extra instructie? AAN DE INSTRUCTIETAFEL.

Ik stel vragen door mijn hand op te steken!

Klaar?
  • Ik kijk mijn werk na.
  • k doe iets voor mezelf (lezen, tekenen, niet op de mobiel...)

Slide 18 - Slide

Evaluation
  • What went well?
  • What can go better next time?

Slide 19 - Slide