Grammatica zinsdelen H5: meewerkend voorwerp

Grammatica zinsdelen
meewerkend voorwerp
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammatica zinsdelen
meewerkend voorwerp

Slide 1 - Slide

Voorbeelden meewerkend voorwerp
Ik heb de fiets aan jou gegeven.
Heb je dat voor mij gekocht?
Mijn vader heeft mijn moeder een ring gegeven.

Slide 2 - Slide

Wat weet je al over het
meewerkend voorwerp?

Slide 3 - Mind map

Voorkennis meewerkend voorwerp
We gaan zo twee startopdrachtjes maken via LessonUp.

Deze startopdracht gaat al over het meewerkend voorwerp.

Slide 4 - Slide

1. Lees de zin en sleep de kaartjes naar de juiste plek.
Na de finale overhandigde de scheidsrechter de beker aan de kampioen.
zinsdeel met verteller of gever
zinsdeel met boodschap of cadeau
zinsdeel met ontvanger of luisteraar
Dit is geen zinsdeel.
de finale
de beker
de scheidsrechter
aan de kampioen

Slide 5 - Drag question

Pak je aantekeningenschrift
  • Filmpje kijken over de theorie
  • Theorie doorlezen blz. 148                                     Aantekeningen
  • Theorie klassikaal bespreken                                  maken

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Video

Meewerkend voorwerp
  • Geeft aan voor wie iets bestemd is;
  • Niet in elke zin staat een meewerkend voorwerp!
  • Begint vaak met aan of voor (soms erbij denken)


           Aan wie/voor wie + wg + ow + lv = meewerkend voorwerp

Slide 8 - Slide

Voorbeeld
Zijn ouders hebben hem voor zijn verjaardag een nieuwe scooter gegeven.
     ow = zijn ouders          pv = hebben
    wg = hebben gegeven         lv = een nieuwe scooter

Vraag stellen: Aan/voor wie/wat hebben zijn ouders een nieuwe scooter gegeven? = hem   
mv = hem

Slide 9 - Slide

Hoe herken je een meewerkend voorwerp?
A
een meewerkend voorwerp is de ontvanger
B
Geen meewerkend voorwerp
C
een meewerkend voorwerp is de gever

Slide 10 - Quiz

Een meewerkend voorwerp...
A
… begint altijd met een voorzetsel.
B
… begint nooit met een voorzetsel.
C
… kan met een voorzetsel beginnen, maar dat hoeft niet.
D
… geen idee wat dat is.

Slide 11 - Quiz

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
A
Aan wie / Voor wie + wg?
B
Wie of wat + wg + ow?
C
Wie of wat + wg + ow+ lv
D
Aan wie / Voor wie + wg + ow + lv?

Slide 12 - Quiz

Huiswerk voor de volgende les
Maken opdracht 1  op blz. 148-149
Noteer per zin: pv, ow, wg en mv

Slide 13 - Slide

Hoe herken je een meewerkend voorwerp?
A
een meewerkend voorwerp is de ontvanger
B
Geen meewerkend voorwerp
C
een meewerkend voorwerp is de gever

Slide 14 - Quiz

Opdracht maken
  • Maken opdracht 1 op blz. 148-149

  • Over 10 minuten bespreken we de eerste drie zinnen

  • Gebruik je aantekeningen/theorie op blz. 148
timer
1:00

Slide 15 - Slide

Bespreken opdracht 1 - zin 1
De verdwaalde toerist  / vroeg / de weg  / aan de politieagent.

  • pv = vroeg
  • ow = de verdwaalde toerist
  • wg = vroeg
  • lv = de weg
  • mv = aan de politieagent

Slide 16 - Slide

Bespreken opdracht 1 - zin 2
Alle aanwezigen / zongen/ voor de jarige / een vrolijk welkomslied.
  • pv = zongen
  • ow =Alle aanwezigen
  • wg = zongen
  • lv = een vrolijk welkomslied
  • mv = voor de jarige

Slide 17 - Slide

Bespreken opdracht 1 - zin 3
De stad Amersfoort / doneert / de speeltuinvereniging / jaarlijks / subsidie.
  • pv = doneert
  • ow = De stad Amersfoort
  • wg = doneert
  • lv = subsidie
  • mv = de speeltuinvereniging

Slide 18 - Slide

Huiswerk voor de volgende les
(Af)maken opdracht 1 op blz. 148-149

Slide 19 - Slide