spijsverteringstelsel les 2

1 / 46
next
Slide 1: Slide
AfpMBOStudiejaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Slide 3 - Video

This item has no instructions

Wat is het doel van spijsvertering?
A
Voedingsstoffen verteren ( kleiner maken) om eventueel opgenomen te worden
B
Voedingstoffen eten
C
Voedingstoffen uitpoepen zodat je schoner bent
D
Om je eten zo goed mogelijk eetbaar te maken zodat je meer energie krijgt.

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de goede volgorde van de spijsvertering?
A
mond, slokdarm, maag, dikke darm, dunne darm
B
mondholte, slokdarm, dunne darm, maag, dikke darm
C
mondholte, slokdarm, maag, dunne darm, dikke darm
D
slokdarm, dikke darm, dunne darm, maag, mondholte

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

het opnemen van voedingsstoffen in het lichaam noemen we ook wel?
A
vertering
B
uitscheiding
C
resorptie
D
afbreking

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

koolhydraten en vetten zijn bouwstoffen?
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quiz

Koolhydraten en vetten zijn brandstoffen. Als ze worden verbrand komt er energie vrij. Cellen gebruiken die energie voor de taken die ze uitvoeren.
Eiwitten dienen voornamelijk als bouwstof voor nieuwe cellen of onderdelen van cellen. Als er meer koolhydraten, vetten en eiwitten worden gegeten dan het lichaam gebruikt, wordt de rest omgezet in vetweefsel.
Sommige koolhydraten (vezels) kunnen niet worden afgebroken en opgenomen in het spijsverteringskanaal, maar ze zijn wel belangrijk voor een goede darmwerking. bron; learnbeat.

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Wat zijn drie functies van speeksel?
A
biofilm verwijderen
B
praten gemakkelijker maken
C
glad maken van voedsel
D
zuur vormen tegen bacteriën

Slide 9 - Quiz

Speeksel verwijdert een deel van de biofilm en haalt zo een deel van de bacteriën weg. Daarnaast wordt voedsel gladder door speeksel en gaat spreken gemakkelijker. Speeksel neutraliseert zuur (het tegengestelde van zuur vormen).bron learnbeat.

Welk enzym in je speeksel start met de vertering van suikers en zetmeel?
A
amylase
B
pepsine
C
lipase
D
gal

Slide 10 - Quiz

Functies van speeksel op een rij:
Speeksel maakt voedsel glad. Voedsel kan daardoor gemakkelijker door de mond en slokdarm heen.
Speeksel 'spoelt' de mond. Daardoor is praten en slikken gemakkelijker. Bovendien haalt speeksel een deel van de biofilm weg en neutraliseert zuur. Er ontstaat daardoor minder ontkalking en schade aan het gebit.
Het enzym amylase in speeksel begint met de vertering van zetmeel. bron; learnbeat.
Wat is de functie van de tong bij de spijsvertering?
A
Sappen aan voeding toevoegen
B
Ondersteunen bij het slikken van voeding
C
Ondersteunen bij het klein maken van voeding
D
Voeding de slokdarm ''induwen''

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Slide 12 - Slide

De slokdarm (oesofagus) verbindt de keelholte met de maag. De slokdarm ligt in de borstholte, tussen de longen. In de slokdarm wordt het voedsel en drinken alleen getransporteerd naar de maag. Dat gebeurt door peristaltiek1 van de slokdarmspieren. Het slijmvlies zorgt voor een gladde laag waar het voedsel soepel langs kan schuiven. Door een opening in het middenrif mondt de slokdarm uit in de maag.
Wat is de belangrijkste functie van de slokdarm?


A
vertering van voedingsstoffen
B
transport van brokjes voedsel
C
opname van voedingsstoffen

Slide 13 - Quiz

de verbinding tussen de keelholte en de maag is de slokdarm. De peristaltiek van de slokdarm zorgt voor transport van brokjes voedsel vanaf de keelholte tot in de maag. Er vindt in de slokdarm geen vertering of opname van voedingsstoffen plaats. bron learnbeat.

Slide 14 - Slide

Ghreline
De maag produceert ook het hormoon ghreline. Ghreline wordt aan het bloed afgegeven bij een lege maag. Het hormoon stimuleert in de hersenen het hongergevoel.
Maagsap bestaat uit..
A
Water, slijm, zoutzuur en pepsine
B
Water, slijm, zoutzuur en enterokinase
C
Water, gal, bloedeiwitten en ureum
D
Water, gal, zoutzuur en pepsine

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Op welke manier draagt de maag Niet bij aan de vertering van voedsel?
A
In de maag wordt voedsel gekneed en vermengd met maagzuur.
B
Het zuur maakt eiwitten in de voeding geschikt voor afbraak door enzymen.
C
het zorgt voor de resorptie van de meeste voedingsstoffen
D
Pepsine in de maag begint met de splitsing van eiwit.

Slide 16 - Quiz

Verreweg de meeste resorptie van voedingsstoffen vindt plaats in de dunne darm.

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

De twaalfvingerige darm (duodenum) is een lang stukje (dunne) darm tussen de maag en de nuchtere darm (jejunum)
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quiz

is een kort stukje
de nuchtere darm noemen we jejunum?
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quiz

De dunne darm bestaat uit de nuchtere darm (jejunum) en de kronkeldarm (ileum). De dunne darm scheidt darmsap af met suikersplitsende enzymen zoals lactase en eiwitsplitsende enzymen voor de laatste stap in de vertering. De meeste voedingsstoffen worden opgenomen in het eerste deel (jejunum). bron; learnbeat

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

defecatie is een ander woord voor?
A
onverteerde resten
B
bilirubine
C
ontlasting
D
slijm

Slide 22 - Quiz

Defecatie
Normale ontlasting bevat water, onverteerde resten (vezels), resterende zouten, bacteriën, bilirubine en slijm. Wanneer ontlasting in het rectum komt, treedt de defecatiereflex op. bron; learnbeat

Slide 23 - Slide

Poortader
In de darmen worden voedingsstoffen in het bloed opgenomen. Dit bloed stroomt via de poortader naar de lever. De levercellen kunnen stoffen uit het bloed verwijderen, afbreken, zelf stoffen produceren en deze weer afgeven aan het bloed of uitscheiden in de gal.

Welke stof wordt door de lever afgebroken?
A
hemoglobine
B
ijzer
C
vitamine c

Slide 24 - Quiz

Hemoglobine uit oude rode bloedcellen wordt door de lever afgebroken tot bilirubine. IJzer en vitamine B12 worden door de lever opgeslagen, maar vitamine C niet.
Wat zijn functies van de lever?
Kies er twee.
A
gifstoffen afbreken
B
glucose opslaan in de vorm van glycogeen
C
glucagon produceren

Slide 25 - Quiz

De lever breekt gifstoffen af, zoals alcohol en medicijnen.
De lever kan, net als spieren, glucose opslaan in de vorm van een lange keten glucosemoleculen (glycogeen).
Glucagon is een hormoon dat door de alvleesklier wordt geproduceerd. Het verhoogt de bloedsuikerspiegel.
Je lever maakt gal aan. Waarbij helpt gal in je lichaam?
A
Opnemen van vocht
B
Opname van zoutkristallen
C
Afbreken van vetten
D
opname van suiker

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

De alvleesklier maakt de hormonen insuline en glucagon aan.
Wat doen deze twee hormonen?

A
Ze zorgen voor de vertering van zetmeel in het voedsel.
B
Ze regelen de bloedsuikerspiegel in het lichaam.
C
Ze produceren gal.
D
Ze lossen eiwitten op, zodat het lichaam ze kan opnemen.

Slide 28 - Quiz

Insuline wordt afgegeven bij een hoge bloedsuikerconcentratie, bijvoorbeeld tijdens en na een maaltijd. Insuline verlaagt de bloedsuiker. Onder invloed van insuline nemen cellen namelijk meer glucose op. Glucagon werkt omgekeerd. Glucagon wordt afgegeven bij een lage bloedsuiker. Glucagon verhoogt de bloedsuiker door glucose vrij te maken uit de glycogeenvoorraad (keten van glucose) in de lever- en spiercellen. De vrijgekomen glucose gaat vervolgens naar het bloed.
Wat gebeurt er bij een te lage bloedsuikerspiegel?
A
de alvleesklier geeft insuline af aan het bloed
B
de lever geeft insuline af aan het bloed
C
de alvleesklier geeft glucagon af aan het bloed
D
de lever geeft glucagon af aan het bloed

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

oefening
https://www.anatomie-online.nl/spijsvertering-kennisquiz-functies.html 

Slide 30 - Slide

This item has no instructions

Slide 31 - Slide

This item has no instructions

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

Slide 33 - Video

This item has no instructions

Welke cel kan niet delen?
A
bindweefselcel
B
zenuwcel
C
kliercel

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel chromosomen bevat één celkern?
A
21
B
46
C
4
D
23

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Zorgt ervoor dat het lichaam bewegingen kan uitvoeren. Geeft ook stevigheid aan het lichaam.
A
Bindweefsel
B
dekweefsel
C
spierweefsel
D
zenuwweefsel

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

Wat zijn weefsels?
A
Weefsels zijn groepen cellen die samenwerken.
B
Weefsels zijn alleen te vinden in planten.
C
Weefsels zijn organen in het menselijk lichaam.
D
Weefsels zijn individuele cellen.

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de functie van weefsels in het menselijk lichaam?
A
Weefsels transporteren zuurstof.
B
Weefsels produceren energie.
C
Weefsels hebben geen functie in het menselijk lichaam.
D
Weefsels vervullen specifieke taken en zorgen voor structuur.

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Welke rol speelt bindweefsel in wondgenezing?
A
Aanmaak van nieuwe bloedcellen
B
Transport van voedingsstoffen
C
Vorming van littekenweefsel
D
Eliminatie van afvalstoffen

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions

wat betekent huidflora?
A
Micro-organismen die je langdurig op je huid bij je draagt
B
Bacteriën in de talg- en zweetklieren die een infectie kunnen veroorzake
C
Zwemmerseczeem
D
Bacteriën in de talgklieren die acne-puistjes veroorzaken

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions

Ouderen kunnen sneller een bot breken dan jongeren.

Hoe komt dat?
A
De botten van ouderen bevatten meer botweefsel dan kraakbeenweefsel, waardoor de botten te hard worden en daardoor gemakkelijker breken
B
De botten van ouderen bevatten meer kalkzouten en minder lijmstoffen, waardoor de botten minder flexibel en buigzaam zijn en daardoor gemakkelijker breken
C
De botten van ouderen bevatten meer kraakbeenweefsel dan botweefsel, waardoor de botten te hard worden en daardoor gemakkelijker breken
D
De botten van ouderen bevatten meer lijmstoffen en minder kalkzouten, waardoor de botten minder flexibel en buigzaam zijn en daardoor gemakkelijker breken

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de functie van gewrichtsvloeistof?
A
glad maken van gewrichtsoppervlak
B
voeding van het gewrichtsoppervlak
C
stabiliteit van het gewricht

Slide 42 - Quiz

 gewrichtsvocht levert zuurstof en voedingsstoffen aan het kraakbeen van het gewrichtsoppervlak. kraakbeen bevat geen bloedvaten. Het gewrichtskraakbeen is een gladde laag. Als het gewricht  beschadigd is en  ruw wordt, kan de synovia (gewrichtsvocht) het niet gladder maken. Een gewricht is stabiel als de gewrichtsdelen goed passen en door de gewrichtsbanden.
Welke functie heeft een tussenwervelschijf in de wervelkolom?
A
schokdemping
B
productie van het bloed
C
productie van ruggenmergvloeistof
D
wervels op elkaar houden

Slide 43 - Quiz

This item has no instructions

Waar in het spijsverteringskanaal leeft de darmflora en welke functie heeft het?
A
Leeft in de dunne darm en produceert vitamine D
B
Leeft in de dunne darm en produceert vitamine K
C
Leeft in de dikke darm en produceert vitamine D
D
Leeft in de dikke darm en produceert vitamine K

Slide 44 - Quiz

This item has no instructions

Wat wordt er bedoeld met de Latijnse naam "gaster"?
A
de mondholte
B
de maag
C
de dunne darm
D
de dikke darm

Slide 45 - Quiz

This item has no instructions

De mondholte is aan de binnenzijde bedekt met
A
Cilindrisch epitheel
B
Kubisch epitheel
C
Plaveiselepitheel

Slide 46 - Quiz

Meerlagig plaveiselepitheel. Hierin liggen vele slijmcellen die samen met het speeksel je mondholte vochtig houden.