18 november deel 1

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 4

Het kost niets. Het is .......

1. goedkoop
2. mooi
3. slecht
4. gratis

Ik heb een fiets. Het is ... fiets

1. mijn
2. zijn
3. jullie
4. onze

Zij heeft een broer. Het is ... broer.

1. mijn
2. zijn
3. haar
4. jullie

Welke zin is goed?

1. Ik gaan vandaag op tijd slapen.
2. Ik gaat vandaag op tijd slapen.
3. Ik ga vandaag op tijd slapen.

Jij heb een schrift. Het is ... schrift.

1. zijn
2. mijn
3. jouw
4. haar

Welke zin is goed?

1. Mijn zus werk elke avond.
2. Mijn zus werkt elke avond.
3. Mijn zus werken elke avond.

De ........................ was goed gelukt

1. maaltijd
2. aardappelen
3. oogst
4. bijeenkomst

Welke zin is goed?

1. Jij vinden Engels een makkelijke taal.
2. Jij vind Engels een makkelijke taal.
3. Jij vindt Engels een makkelijke taal.

Welke zin is goed?

1. Bent jij vrijdag jarig?
2. Is jij vrijdag jarig?
3. Ben jij vrijdag jarig?
4. Zijn jij vrijdag jarig?

Welke zin is goed?

1. Wij geven vrijdag een feestje.
2. Wij geeft vrijdag een feestje.
3. Wij geef vrijdag een feestje.

welke zin is juist

1. hij liep in de plein
2. hij liep op het plein
3. hij liep door de plein
4. hij liep over het plein

dit is een ..... van 10 euro.

1. papiertje
2. biljet
3. briefje
4. geld

de ... boot

1. groen
2. groene

een ... snoepje
(het snoepje)

1. lekker
2. lekkere

... tafeltje

1. de
2. het

... stoeltjes

1. de
2. het

... kindjes

1. de
2. het

De ... meisjes

1. leuk
2. leuke

f...t

1. au
2. ou

...to

1. au
2. ou

k...d

1. au
2. ou

...ders

1. au
2. ou

fl...w

1. au
2. ou

vr...wen

1. au
2. ou

s...s

1. au
2. ou

...nde

1. ij
2. ei

b...ten

1. ij
2. ei

geh...m

1. ij
2. ei

kon...n

1. ij
2. ei

gel...k

1. ij
2. ei

kl...n

1. ij
2. ei

r...s

1. ij
2. ei